De drie lagen van de Islamitische Staat

De Afghaanse laag

Misschien is de Afghaanse jihad in de jaren tachtig de vroegste vorm van globalisering geweest. Afghanistan werd destijds bezet door de Sovjet-Unie, en de CIA hielp mee aan de opbouw van een islamitische verzetsbeweging. Dat gebeurde voornamelijk met Saudisch geld, waarbij het ging om planning en bewapening. De Saudische, Pakistaanse en Egyptische inlichtingendiensten bemoeiden zich met de facilitering en organisatie, met goedkeuring en op initiatief van hun regeringen: de eerste drijvende krachten achter het moderne jihadisme zijn staten, de VS voorop. Ook al verliep het contact met de jihad -groeperingen via inlichtingendiensten en militaire adviseurs, en niet via staatshoofden of ministeries.

De jihadbeweging was niet alleen Afghaans, maar kende ook veel rekruten uit Saudi-Arabië, Egypte, Algerije, de Palestijnse beweging en Syrië. Zo ontstonden in de jaren negentig de ‘Arabische Afghanen’, die naar eigen land terugkeerden nadat de Sovjets Afghanistan hadden verlaten.

De opbouw van een islamitisch in plaats van seculier verzet was niet voor niets. De Amerikanen wilden de Sovjet-Unie door een islamitische ‘groene gordel’ omsingelen. De islamitische band werd op instigatie van Saudi-Arabië ontwikkeld en  vanaf de jaren zestig door Amerika tegen seculiere ideologieën als het pan-Arabisme en het communisme ingezet. De islamisering van het Afghaanse verzet gaf Saudi- Arabië en Pakistan de kans veel invloed uit te oefenen. Het wahabitische karakter van het rijke maar militair onbetekenende Saoedi-Arabië baarde de Amerikanen geen zorgen. Zij zagen er enkel een trouwe bondgenoot in waarmee ze ook de olieprijzen konden controleren.

Na de Iraanse revolutie en de opkomst van islamisten in veel Arabische landen, leek de politieke islam een nuttige tegenhanger van het communisme te zijn. Dat gold voor de imperiale achtertuin van de Sovjet-Unie zelf (Afghanistan, de islamitische Sovjet-republieken in Centraal-Azië), maar ook elders: zo moedigde Sadat de islamisten aan in hun confrontatie met Egyptisch links, dat kritiek had op Sadat.

Afghanistan was een proeftuin voor  Saudisch wahabisme én Egyptisch islamisme, dat onder president Sadat sterk opkwam. Saudi-Arabië en het Egypte van Sadat (en ook Pakistan) waren enthousiast over het Amerikaanse plan de Sovjets te bestrijden en van bezet Afghanistan een basis te maken van islamitisch verzet tegen Moskou. Daarnaast kwamen veel strijders uit die twee landen.

Al-Qaida zou pas na de val van de Sovjet-Unie ontstaan. De Afghaanse jihad was echter wel de vormende factor van al-Qaida. De ‘overwinning’ van de jihadisten in Afghanistan gaf legitimiteit aan de militante islamitische groeperingen die er waren, en die geen duidelijke zaak meer hadden na de val van de Sovjets en nadat de Amerikanen zich afkeerden van het verwoeste land.

De nederlaag in Afghanistan droeg in hoge mate bij aan de ineenstorting van de Sovjet-Unie. De Amerikanen waren hierdoor ook hun communistische tegenstander kwijt en  kozen islamitisch terrorisme als alternatieve vijand, hoewel islamisten, met uitzondering van die in Iran, weinig hadden gedaan dat tegen Westerse belangen indruiste. Maar de Amerikanen waren op zoek naar een nieuw Groot Verhaal. De afwijzing door Ben Laden van de grootschalige Amerikaanse troepenstationering op Saoedische bodem in 1990, vlak na de bezetting door Irak van Koeweit, speelde wellicht ook een rol.

De Westerse confrontatiepolitiek ten aanzien van het zogeheten islamitisch terrorisme kwam het soennitisch jihadisme in ieder geval goed uit. Dat had geen staatkundig centrum, zoals zijn sjiitische tegenhanger dat wel had in Iran. Nu bouwde het, bij wijze van alternatief, een wereldomspannend netwerk op: al-Qaida. De wereld bestond weer uit twee polen: Amerika enerzijds, het islamitisch terrorisme anderzijds. Met deze voorstelling van zaken was al-Qaida dik tevreden.

De Iraakse laag

Een tweede laag ontstond na de Amerikaanse bezetting van Irak. De Amerikanen die al-Qaida in de jaren negentig in de hand hadden gewerkt, rechtvaardigden de bezetting van Irak met de bewering dat Saddam met al-Qaida samenwerkte. Dit was een pure leugen, maar werd een selffulfilling prophecy. De Amerikaanse bezetting leidde tot de ontmanteling van de Iraakse staat en vergemakkelijkte de sjiitische controle over het ontwrichte land, wat weer voor soennietische jihadisten reden was toe te stromen om te vechten tegen de Amerikaanse en hun sjiitische handlangers. Daarnaast betekende de Amerikaanse oorlog tegen de taliban in Afghanistan, een land dat ze na het vertrek van de Sovjets aan hun lot hadden overgelaten, pure reclame voor al-Qaida onder veel moslimjongeren.

Het Syrische regime vreesde dat het de volgende op het lijstje van de Amerikanen zou zijn. Daarom moedigde het aan dat veel jihadisten naar Irak trokken. De eerste Syrische golf strijders was trouwens niet van al-Qaida-snit, maar vertegenwoordigde een mengsel van anti-Amerikaanse nationalistische, pan-Arabische en islamitische tendensen. Ik herinner me dat in de tijd van de Amerikaanse oorlogsvoorbereidingen, Syrische intellectuelen en kunstenaars Bagdad bezochten om hun solidariteit tegen de aanstaande agressie te betuigen. De eerste golf strijders stond niet ver af van deze sympathisanten. De verbeterde relaties tussen het regime van Assad en dat van Saddam maakte dat destijds mogelijk. De strijders die niet binnen een paar weken levend terugkeerden, liepen alleen maar over naar al-Qaida vanwege de Amerikaanse agressie, het onverzoenlijke optreden van de nieuwe sjiitische leiders en de toestroom van Afghanistan-veteranen.

Al-Qaida zelf zou meer dan één verandering doormaken in de Iraakse proeftuin. Eerst ontstond de groep ’al-Tawhid wal-Jihad’ onder leiding van Aboe Moesab al-Zarqawi, een beweging die later onder gezag van Ben Laden kwam te staan. Zarqawi richtte ’De Islamitische staat Irak’ op, die het zwaar te verduren kreeg onder de Amerikanen. Zarqawi zelf werd in 2006 geliquideerd. Zijn beweging werd ook geboycot door de Sahawat, voornamelijk soennitische stammen die Amerikaanse steun kregen om de strijd met al-Qaida aan te binden. Ze hadden een grote afkeer van Zarqawi vanwege diens schaamteloze sektarisme en verkettering van de sjiiten. In tegenstelling tot al-Qaida concentreerde hij zich op het bestrijden van ’de nabije vijand’. De Sahawat wisten ‘De Islamitische staat Irak’ bijna te elimineren, maar werden uiteindelijk zelf gemarginaliseerd door het regime van de sjiitische premier Maliki.

Een deel van de uit hun functie gezette soennitische officieren van de inlichtingendiensten en het leger van Saddam werd actief in de ’Islamitische staat Irak’, of werkte ermee samen. Zo ontwikkelden zich de bereidheid, de praktijken en de connecties die de tweede laag van ISIS vormden.

De belangrijkste ontwikkeling, waarbij Irak als proeftuin dienst deed, is de omvorming van al-Qaida van netwerk in een gewelddadige ‘politiestaat’. Het gewicht van de staat en de inlichtingendiensten in de structuur van deze nieuwe entiteit kregen de overhand over de salafistisch- jihadistische ideologie.

In Irak ontwikkelde zich ook vijandigheid jegens het sjiisme dat in Afghanistan nog nauwelijks een rol had gespeeld. Nog belangrijker is dat de leiders van IS, die na zijn groei in Syrië ISIS werd, voornamelijk Irakezen waren.

De Syrische laag

Daesh (ISIS) kwam in 2013 op. Daarvoor trokken de jihadi’s van al-Qaida al naar het Syrische binnenland. Dat begon enkele maanden na het uitbreken van de Syrische revolutie.  Het Nusra-front werd in de eerste maand van 2012 opgericht. Dit keer was de verspreiding van ISIS niet het gevolg van een buitenlandse bezetting (door de Sovjet-Russen in Afghanistan en door de Amerikanen in Irak), maar door binnenlandse repressie, ofwel het oorlogszuchtige optreden van het Assad-regime tegen zijn opposanten. ISIS profiteerde ook van het feit dat Bashar al-Asad (misschien wel alle) salafistische gevangenen vrij liet. Misschien beoogde het regime een salafistische beweging te creëren om zich van een divers draagvlak te verzekeren, meer nog dan dat het zichzelf wilde afficheren als partner in ‘de oorlog tegen het terrorisme’ (waarvoor dan wel terroristen nodig waren, vandaar hun vrijlating).

In Syrië kwam het project van de islamitische staat op veroverd land eerder van de grond dan in Irak – ook al werd in Irak, na de verovering van Mosoel, het kalifaat uitgeroepen. In Syrië openbaarde zich ook de inlichtingenkant van de jihadistische entiteit, die nog vijandiger tegenover de lokale bevolking en de Syrische revolutie stond dan tegenover het regime. In Afghanistan werden de moedjahedien geconfronteerd met de Sovjet-bezetting. Later werden ze jihadi’s en voerden ze oorlog tegen de Amerikanen. In Irak werden ze geconfronteerd met de Amerikanen en de met Washington – en later met Iran – verbonden sjiitische regering. In Syrië was er een confrontatie met de revolutie en met groeperingen die het regime bestreden. Het fascistische karakter werd versterkt door de opname van jihadistische ‘immigranten’ van niet-Syrische afkomst, die uiteindelijk veruit in de meerderheid waren en geen band hadden met de Syrische maatschappij, waardoor de lokale bevolking middelen ontbeerde druk uit te oefenen op ISIS. Ze waren immers buitenlandse bezetters in de breedste zin van het woord.  Ondertussen ondernam het regime van Bashar al-Assad nauwelijks iets tegen ISIS. In de herfst van 2014 begon de oorlog van de Amerikaanse alliantie tegen ISIS, maar het toneel van deze militaire operaties is voornamelijk Irak, niet Syrië.

De diepste en oudste laag in de structuur van ISIS is jihadistisch en salafistisch. Daaroverheen komt er een Iraakse soennitische totalitaire laag. Een nieuw, Syrisch element in de structuur van ISIS lijkt er niet te zijn. Er is geen bijzondere Syrische ideologische toevoeging, noch een nieuw politiek of veiligheidsaspect. De belangrijkste posities die Syriërs binnen ISIS bezetten, zijn die van lokale  veiligheidsmensen en rechters. Dit betekent niet dat ISIS zich niet binnen de Syrische context heeft ontwikkeld. ISIS is in  Syrië als ‘staat’ tot stand gekomen, én als een bezetter en kolonisator, die immigranten aantrekt en hen onderbrengt in huizen waarvan de oorspronkelijke eigenaars zijn gevlucht of weggejaagd. Dit is voornamelijk in Raqqa gebeurd.  De jihadisten krijgen niet alleen salarissen, maar ook woningen en echtgenotes. Dit lijkt niet op het Iraakse jihadisme na de Amerikaanse bezetting.

Als ISIS een mengsel is van een nihilistische terroristische organisatie, een fascistische staat en een substituut-kolonisator, dan kunnen we zeggen dat zijn koloniserende element in de Syrische proeftuin tot ontwikkeling is gekomen, zijn fascistische karakter teruggaat tot de Islamitische Staat in Irak en de terreur-organisatie uit het Afghaanse experiment voortkomt.

Bovendien is er een sterk  Syrisch economisch element in de structuur van ISIS, vanwege de Syrische olie van Deir Ezzor die het kalifaat meer dan twee miljoen dollar per dag oplevert, alsmede de controle over bezittingen van de inwoners en landbouwgronden in Raqqa en Deir Ezzor. Dit gebied (Jazira) werd in de Assad-tijd als een binnenlandse kolonie beschouwd. En dat is vandaag eigenlijk niet anders.

Ten slotte is het salafistisch jihadisme in Syrië van een wereldomvattend netwerk in een trans-organisatorisch model veranderd. Het omvat groeperingen die niets met al-Qaida te maken hebben, of er zelfs vijandig tegenover staan, en in het bijzonder ook vijandig tegenover ISIS. In de Syrische proeftuin vindt  de verbreiding van het salafistisch jihadisme plaats, op een schaal en een manier waarvan wij de gevolgen nog niet kunnen overzien.

Maar of deze salafitisch-jihadistische groeperingen nu wel of niet in politiek opzicht vijandig tegenover ISIS staan, ideologisch hebben ze er wel wat mee gemeen. Dat verklaart de aarzeling van deze groeperingen om ISIS te bestrijden. In 2014 was het bijvoorbeeld mogelijk ISIS uit Raqqa te verjagen, maar gingen de strijders van de groep Ahrar al-sham de directe confrontatie uit de weg om het bloed van moslims te sparen. ISIS daarentegen aarzelde niet het bloed van 120 zich terugtrekkende strijders van Ahrar al-sham te vergieten.

ISIS heeft zijn overwicht niet puur te danken aan militaire superioriteit. Factoren als de kracht van het geloof, een duidelijk doel, het vermogen te definiëren wat islam is, zijn doorslaggevender factoren. In dat opzicht overklast ISIS zijn tegenstanders, die geen alternatief model ontwikkelen.

Misschien heeft Syrië de pech dat de Amerikanen uit hun ervaringen in Afghanistan en Irak  twee lessen hebben getrokken. Irak heeft hen geleerd dat ze ‘de staat’ moeten handhaven, omdat je anders chaos krijgt. Vandaar dat voorkoming van de val van het regime van Assad de enige constante is in de Amerikaanse politiek in Syrië.

De Afghaanse les is: directe aanvallen op haarden van jihadisme vermijden, om de zaden daarvan niet overal op aarde uit te strooien. Dat was althans wat Obama zei. Onder zijn bewind was het plan blijkbaar om de moorddadige entiteit ISIS te belegeren maar niet te vernietigen. Daarnaast bestaan er nog wat verlengstukken van ISIS buiten Irak en Syrië, zoals in Libië, Egypte en elders, maar daarover heb ik onvoldoende informatie.

Ondertussen blijft de oudste – ideologische – laag niet overeind zonder herinvestering en hergebruik. Historische continuïteit bestaat niet op zichzelf. Het is niet zo dat het oude greep heeft op het nieuwe, zoals vaak wordt gedacht. Het omgekeerde is waar: het nieuwe domineert het oude en geeft het opnieuw een vorm en uitleg. Het oude blijft niet in leven als er niets nieuws bijkomt. Mocht het  oude herleven nadat het vergeten was, dan komt dat omdat het nieuw leven is ingeblazen.

ISIS vertegenwoordigt de nieuwste vorm van salafistisch jihadisme. De Syrische ‘koloniale’ laag van deze beweging overheerst de Iraakse ‘totalitaire’ laag. Als er sprake is van een ontwikkeling, dan zal die waarschijnlijk in dezelfde koloniale richting zijn. Gebeurt dat niet, dan gaat ISIS ten onder.

Anderzijds zal een netwerk dat zich niet tot een staat ontwikkelt, uiteen vallen. Al-Qaida zal moeten ver-isissen, of het moet de strijd min of meer opgeven.

Samenvattend: De diepere laag van ISIS bevat een intellectuele structuur die uit Egypte afkomstig is; met een zeer conservatieve inslag en veel geld uit Saoedi-Arabië.  Van de Iraakse laag heeft ISIS de staatsveiligheidsdienst geërfd, die bijzonder repressief en sektarisch was. In de Syrische laag heeft ISIS een koloniale dimensie ontwikkeld, waardoor het verschil tussen de jihadi-immigrant en de huurling steeds kleiner werd.

ISIS is niet emancipatorisch, bevestigt geen identiteit en helpt niemand om iets terug te krijgen. ISIS-strijders zijn geen sociaal zwakkeren die politiek, land of rijkdommen terugveroveren. Het is een storm van verval die onze samenlevingen treft. Oorzaak ervan is langdurige politieke en religieuze manipulatie door internationale en lokale machten. ISIS, geboren uit het dichtslaan van deuren naar onze toekomst, heeft geen toekomst. Maar het kan alleen doodbloeden als deze deuren weer open gaan.

Dit essay is van Yasin al-Haj Saleh (1961). Hij werd in 1980 als jonge student vanwege zijn lidmaatmaatschap van een oppositionele partij door het Syrische regime opgepakt en 16 jaar lang gevangen gehouden. Hij vluchtte voor de huidige oorlog naar Turkije. Zijn vrouw, Samira Alkhalil, is in 2013 door een extremistische islamitische groepering ontvoerd en is sindsdien spoorloos. In Istanboel heeft hij al-Jumhuriyya opgericht, een centrum voor de studie van de Syrische revolutie. In 2012 werd Saleh bekroond met een Prins Claus Prijs voor zijn bijdrage aan het begrip over de Arabische wereld.

Dit essay is vertaald door Rehab Chaker en Lambert Sijbers.

Waarom kortzichtigheid ten aanzien van Libië de grootste bedreiging vormt voor Europa’s stabiliteit

Onlangs domineerde Italië de media met zijn beleid om de migrantenstroom richting Europa te stoppen door Libische milities om te kopen. Een week eerder kondigde het Verenigd Koninkrijk aan 9 miljoen pond uit te trekken om terrorisme in Libië te bestrijden. Deze koppen hebben twee gemene delers: ‘anti-terreur’ en ‘anti-migratie’.

Interventiemissie

Recente gesprekken in een aantal Europese landen over een interventiemissie in Libië moeten in deze context worden geplaatst. Enkele ministeries van Defensie binnen de EU durven van de gebaande paden af te wijken door niet-militaire vakexperts, strategen en maatschappelijke organisaties uit te nodigen om ideeën en ervaringen uit te wisselen in de planningsfase van een mogelijke missie.

Deze ‘geïntegreerde aanpak’ is uniek, maar voor het maatschappelijke middenveld niet zonder risico. Wanneer NGO’s deel gaan uitmaken van een geïntegreerde aanpak, worden ze gemakkelijk ingekapseld, medeverantwoordelijk, met een minder kritische houding als mogelijk gevolg. In een voorgaande gespreksronde, eerder dit jaar, toonde een ministerie van Defensie aan dat de lobbystrategie al rond was, terwijl het strategische doel onduidelijk bleef. Een alomvattende aanpak is gebaat bij transparantie. Zonder heldere doelstelling heeft een interventiemissie minder kans van slagen.

Doelstellingen als het tegengaan van migratie, terreurbestrijding of stabilisering van Libië zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar vereisen uiteenlopende benaderingen die lastig te verenigen zijn. Het rapport Libië: Onderzoek van interventie en instorting en de toekomstige politieke opties van het Verenigd Koninkrijk (2016-17) van de Commissie Buitenlandse Zaken van het Britse Lagerhuis evalueerde de Britse interventie in Libië als onderdeel van de grotere NAVO-interventie in 2011. Eén conclusie luidde dat ‘de interventie reactief was en geen actie omvatte die een strategische doel nastreefde’.

Het rapport van het VN-Panel of Experts van afgelopen juni maakt inzichtelijk hoe complex de conflicten in Libië verweven zijn met de georganiseerde misdaad. Is er voldoende substantieel bewijs dat een interventie in Libië nu beter is voorbereid dan in 2011? Hoe effectief kan Europa eigenlijk zijn, rekening houdend met de veel verder reikende invloed van de Golfstaten in de regio? Daarbovenop trekken onderzoekinstituten de effectiviteit van 15 jaar Amerikaanse terreurbestrijdingsinitiatieven in de Sahara- en Sahellanden in twijfel, en laten de Verenigde Staten en Rusland nog in het midden wat hun koers zal zijn ten aanzien van Libië.

Terreurbestrijding

Het islamitische kalifaat is uiteen gevallen, toch is het échte gevecht nog maar net begonnen. Islamitische terreurgroepen en hun individuele aanhangers zijn een symptoom van een staat in crisis. De sociaal-politieke omstandigheden die de groei van Islamitische Staat bespoedigden, bestaan ​​nog steeds. De organisatie ‘verslaan’ betekent niet dat het probleem is opgelost.

Terrorismebestrijding met militaire middelen is een kortetermijnoplossing, symptoombestrijding waarbij grondoorzaken onvoldoende worden aangepakt. Wetenschappers, journalisten en onderzoekers hebben al lang en breed aangetoond dat de oorzaken van terrorisme overwegend sociaaleconomisch zijn in plaats van religieus. Dit perspectief moet in elke benadering van de regio een prominente plaats innemen.

Migratie

De beleidsmatige nadruk op het tegengaan van migratie is ook reactief. Buitenstaanders die de dagelijkse realiteit in Libië niet kennen, krijgen via de media de indruk dat het land wordt overspoeld door migranten. Migratiestromen vanuit centraal Afrika en de Sahara naar Libië bestaan echter al eeuwen. Daar valt en viel geld aan te verdienen, en dat deden Libiërs dus al onder Gaddafi’s heerschappij, als ze de kans kregen, alleen was het toen wat strakker gereguleerd.
Zonder economisch alternatief, zonder stabiele staat en rechtsstaat, zorgen de Italiaanse anti-migratiemaatregelen er alleen maar voor dat de druk verschuift naar westelijke migratieroutes, zoals Spanje nu al enkele weken ervaart.

Een andere realiteit die Europa niet wil zien is dat de Libische bevolking dringend behoefte heeft aan hulp en basisvoorzieningen. Het overgrote deel van de internationale financiering is gericht op anti-terreur en anti-migratieprojecten, er is maar weinig geld bestemd voor zaken die de Libische samenleving op de lange termijn vooruit helpen. Des te spijtiger  dat Europese nationale begrotingen voor ontwikkelingssamenwerking onder druk staan, terwijl de veiligheids- en defensiebudgetten groeien.

De huidige tendens onder Europese politieke partijen en regeringen is om bestaande problemen aan Libië en andere Afrikaanse staten uit te besteden. De EU is probleemeigenaar geworden, en financiële voordelen gaan naar Afrikaanse regeringen die verzuimen hun burgers diensten te verlenen die gelijke kansen en rechten op vooruitgang dichterbij brengen.
Het sociaal-politieke klimaat in Europa is gericht op het bouwen van muren. Migranten zijn niet altijd te definiëren als asielzoeker, of als vluchteling: ze richten zich op het meest gunstige sociaaleconomische perspectief op de lange duur. Europa zou aan deze lange termijn ‘ambities’ een voorbeeld kunnen nemen. Hoe hoog is de prijs die de EU wil betalen voor de uitverkoop van haar waarden?

Krimpende ruimte

Libiërs zelfs lijken grotendeels buiten beschouwing te worden gelaten. Het schadelijkste effect van deze internationale focus op het stoppen van migratie en terreur is dat lokale netwerken en grass roots-organisaties hierdoor niet efficiënt en productief kunnen opereren. Het zijn juist deze organisaties die weten wat nodig is en ondersteuning geven aan burgers, daar waar de Libische overheid het allang laat afweten.

Een 54-jarige psycholoog die voor een NGO in Benghazi werkt, merkt op dat het aantal verzoeken van individuen en groepen om psychosociale ondersteuning bij huiselijk of seksueel geweld in vier jaar is gestegen. ‘Het geweld uit de samenleving is nu ook onze huizen binnengedrongen.’ Een jonge scout uit Oost-Libië zegt: ‘Wij scouts zijn onontbeerlijk bij de verdeling van humanitaire goederen. Ook trainen we kinderen hoe ze zichzelf psychosociale zorg kunnen geven.’

Een directeur van een onderwijscentrum in Tripoli: ‘Wij trainen vrouwen in eerste hulp en vaardigheden voor verpleegkunde, aangezien buitenlandse verpleegsters Libië hebben verlaten, waardoor er een tekort aan medisch ondersteunend personeel is ontstaan.’ Een vrouwelijke ondernemer zegt: ‘Het is moeilijk geld verdienen als de economie aan de grond zit. Toch zet ik bewust lokale en regionale gastarbeiders in om zo de private sector een beetje te stimuleren.’

De kortzichtigheid van Europa belemmert deze lokale organisaties op twee manieren. Het eerste obstakel is de toegang tot middelen. Inflatie en geldgebrek bij banken zorgen ervoor dat NGO’s salarissen niet meer kunnen opnemen. Anti-terreurmaatregelen in de financiële sector creëren nog meer obstakels voor overboekingen, waardoor NGO-medewerkers voor geldtransporteurs worden en daarmee een doelwit van criminelen.

Het tweede obstakel is het gebrek aan veiligheid en recht. Activisten, vrouwen in het bijzonder, ervaren steeds minder bewegingsvrijheid en toenemende reisbeperkingen. Dat plaatst hen nóg verder aan de zijlijn bij vredesbesprekingen, die doorgaans in het buitenland plaats vinden. Een vrouwenrechtenactivist uit het gemarginaliseerde oosten: ‘Het westen van Libië is oververtegenwoordigd bij vredesbesprekingen vergeleken met Libiërs uit het oosten. Het handvol aanwezige vrouwen vertegenwoordigt mij niet. Wie vertegenwoordigt wie in Libië?’

Na meer dan 40 jaar heerschappij van Gaddafi is de Libische samenleving achtergelaten met een erfenis die verstoken is van politiek bewustzijn. Het politieke landschap van 2012 was onvolwassen. Een belangrijke hindernis was het bereiken van consensus in een wetgevende macht waar 120 van de 200 leden onafhankelijk zijn. De huidige drie wanna-beregeringen en de talrijke milities die concurreren om macht en middelen maken duidelijk dat het aan politieke ambitie niet ontbreekt.

Toch hebben mensen met een afwijkende mening, of die nu religieus, politiek of sociaal zijn, het steeds moeilijker. Het Libische maatschappelijke middenveld krijgt allengs minder ruimte, terwijl zijn diensten harder nodig zijn dan ooit.

Het is van groot belang fouten als in 2011 te voorkomen. De EU verwelkomde de NATO-interventie in Libië van 2011 om de rebellen te steunen in de strijd tegen Gaddafi. Er was geen langetermijnvisie om het land na zijn val te stabiliseren, geen structurele steun voor institutionele opbouw. Als Europa echt een verschil wil maken, moet het naar het grotere geheel kijken. En gehoor geven aan de oproep van VN-gezant Salamé dat niet ieder EU-land bilateraal een oplossing voor het Libische conflict nastreeft.

Als middelen het twistpunt zijn in een conflict, help dan een eerlijke verdeling van de olie-inkomsten tussen de Libische regio’s tot stand te brengen. Als de informele oorlogseconomie bloeit, bestaat er dan ook een alternatief waarvan de bestaande partijen kunnen profiteren? Als de bevolking al jaren vraagt om een nationaal leger en politieapparaat, investeer dan in de opbouw daarvan.

Als je geen vrede heb bereikt met de gebruikelijke bondgenoten, vraag je dan af wie minder voor de hand liggende bondgenoten zijn. Wie zit er niet aan de onderhandelingstafel die er wel zou moeten zijn? Verandering mag je verwachten van een generatie die het minst geïnfecteerd is door Gaddafi’s staatssubsidies: de jeugd.

Libië is niet geholpen met een blauwdruk. Chaos kan worden ingetoomd door een structuur, een van binnenuit opgebouwd kader. Verandering heeft tijd nodig, en degelijke plannen vereisen een langetermijnvisie. Deze moeten gaan over gelijke toegang tot middelen, kansen, veiligheid en rechtvaardigheid.

In ‘fluïde’ conflicten is het beter niet alleen vrede te sluiten met de partijen die over wapens beschikken en zo hun legitimiteit proberen af te dwingen. Het is zaak de bevolking ,die doorgaans veel gematigder is, aan je kant te krijgen. Betrek alle actoren ter plekke, begin met meer dan de helft van de Libische bevolking: vrouwen en jongeren. Onwaarschijnlijke bondgenoten bieden de beste kans op verandering.

‘In het Midden-Oosten lijken ze niet alleen op ons als ze een hippe paardenstaart dragen’

‘Het eerste buitenland in mijn leven waaraan ik goede herinneringen bewaar is Oman. Ik ben in Nederland geboren, in Gouda, maar had met Gouda niets te maken, noch met Nederland. Mijn ouders waren dan wel Nederlanders, ze woonden in Nigeria. Mijn vader werkte daar voor Shell. Mijn moeder ging enkel naar Gouda om van mij te bevallen. Dat kon je beter in Nederland doen dan in Nigeria, zo was gebleken bij de geboorte van mijn oudere zus.

Ook met Nigeria had en heb ik niets, omdat ik me er niets van herinner. Op mijn vijfde verhuisden we naar Assen, rond mijn negende gingen we naar Oman. Ja, van Assen naar Oman, dat klinkt als een enorme overgang, maar het was in alle opzichten een verbetering. In het Assen van de jaren zeventig was ons gezin een vreemde eend in de bijt. Dat kwam door mijn moeder, die alternatief en biologisch was, zal ik maar zeggen. Nee, mijn vader, een Shell-man, was dat niet, maar stond welwillend tegenover wat mijn moeder bezig hield.

Het eerste wat me in Oman opviel, was het licht. Zo fel, zo wit. En dan de ontspannen, aangename sfeer. Het was een land in opbouw. De sultan die nu nog het land regeert was toen een jaar of tien aan de macht en zorgde voor een snelle ontwikkeling, het was allemaal heel positief. We woonden niet in een compound, maar wel in een soort wijk met hoofdzakelijk buitenlanders. De plaatselijke bevolking kwam weinig in beeld. Ik zat op een speciaal schooltje, in een klasje van zo’n vijftien kinderen, die allemaal Nederlands waren. Het was heel beschermd, een bubbel heet dat tegenwoordig. In het weekend maakten we lange tochten. We hebben dus veel van het land gezien, maar achteraf denk ik dat we er waren, en tegelijkertijd niet waren.

Terug in Nederland gingen we in Den Haag wonen. Ik werd niet, zoals veel kinderen van expats, naar een internaat gestuurd, waarvoor ik mijn ouders erg dankbaar ben. Ik ging naar de Vrije School, en dat was natuurlijk een idee van mijn moeder. Ik vond het er heel prettig, al was ik bepaald geen flitsende tiener. Helemaal niet zielig of eenzaam hoor, wel een beetje teruggetrokken. Ik dacht: wacht maar af. Mijn tijd komt nog wel. En dan zal ik jullie eens wat laten zien. Ik ga naar het buitenland en alles doen wat niet doorsnee is. Op onze school kwam wel eens iemand uit Brazilië of Angola vertellen hoe het daar was en daar luisterde ik dan gretig naar. Ik had al vroeg het besef meegekregen dat de wereld groot was, dat er een hoop plekken waren om naar toe te gaan.

Ik besloot Arabisch te studeren omdat er wel dertig Arabische landen zijn, dus veel plekken waar je naartoe kon. Mijn kinderjaren in Oman zullen ook een rol hebben gespeeld bij deze keuze. Latijns-Amerika was me niet exotisch genoeg en China sprak me gewoon niet aan. De Arabische wereld was dus voor mij de beste invulling van ‘ver weg’. Ik ging in Groningen studeren omdat dat ook ver weg was – van Den Haag, bedoel ik. Het eerste jaar kregen we Arabische grammatica en Bijbels Hebreeuws. Dat viel bepaald niet mee, aan de andere kant leerde je de taal zo van binnenuit kennen. Geen overbodige luxe bij Arabisch, dat een erg gestructureerde taal is. Ik heb er dan ook veel aan gehad, ook al is het lokale Arabisch in de Arabische wereld zelf heel anders. Dat merkte ik toen ik in het kader van mijn studie een half jaar in Caïro ging wonen. Ditmaal kwam ik trouwens niet in een afgeschermde wijk terecht, maar zat ik echt tussen de Egyptenaren. En ik zoog het allemaal op, verkende de stad, kwam in cafés, ging op onderzoek uit met een onbevangenheid die je nooit meer terugkrijgt.

Over de samenleving die ik aantrof velde ik geen oordeel, ik leefde met volle teugen, was aan het ontdekken. Mijn politieke bewustzijn moest nog ontwaken, in Egypte las ik alleen Arabische romans en poëzie, pas in Israël en de Palestijnse gebieden ging ik boeken over politiek lezen. In mijn laatste studiejaar volgde ik een cursus op de universiteit van Bir Zeit, op de Westelijke Jordaanoever. Dat was in 1995, de Oslo-akkoorden die tot een oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict hadden moeten leiden waren toen nog maar een jaar oud, en ik voelde me er erg bij betrokken. Ik zat echt in het vredeskamp, maakte me druk om het onrecht, geloofde ook dat de situatie kon worden opgelost.

Toen mijn studie was afgerond, kwam ik tot de conclusie dat ik eigenlijk nog niks kon. Ik beheerste geen vak. Dus ging ik stage lopen op de afdeling Midden-Oosten van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat was vrij saai, maar ook wel nuttig, en het was ook de plek waar ik mijn eerste baan kreeg aangeboden. Ik mocht naar Jeruzalem om er een vrouwenproject te coördineren: vrouwen van beide kampen en hun eventuele rol in het vredesproces, daar draaide het om. Het probleem was dat het vredesproces toen, in ’97, al behoorlijk was vastgelopen. Ik had een erg leuk leven in Jeruzalem, daar niet van, maar tegelijkertijd raakte ik politiek ontgoocheld. Ik dacht: het wordt hier nooit wat en ik heb er eigenlijk niets mee te maken.

Vervolgens werd ik voor een soortgelijk project naar Soedan gestuurd, waar een slepende burgeroorlog heerste. Twee jaar lang pendelde ik tussen een huis in Khartoum en een hotel in Nairobi en dat was zwaar. Niet alleen vanwege dat pendelen, maar ook door het gevoel nu echt heel ver overal vandaan te zitten. Aan de andere kant was dat ook heel nuttig. Dit project was veel complexer en ingrijpender dan dat in Jeruzalem. Als je met veertig zwarte vrouwen in de bush zit, ervaar je hoe het is om als enige anders te zijn. Er was ook geen navelstreng met de mij vertrouwde wereld, internet was weliswaar in opkomst maar stond daar nog in de kinderschoenen. Ik leerde ook over culturele verschillen, over uitgebreide Afrikaanse kennismakingsrituelen met zang en dans in plaats van handen schudden en ‘how do you do’ zeggen.

Mijn volgende baan was voor UNICEF in Jordanië. Ik rolde daarin omdat ik op een feestje in Khartoum de regiodirecteur van UNICEF  tegen het lijf liep.  Hij zocht iemand die naar Jordanië wilde. Ik wilde niets liever. De baan was heel saai, maar ik had wel weer een leuk leven. Uitstapjes in het weekend naar Beiroet, Jeruzalem, Syrië.

Ik keerde terug naar Nederland nadat Pim Fortuyn net was vermoord. Ik vroeg me af wat er in vredesnaam aan de hand was en ging op het partijbureau van het CDA werken. Aangezien dat een grote, mainstream-partij is – of was – leek het me dat ik daar het beste kon ontdekken wat Nederlanders tegenwoordig zoal vonden. Wat ik vooral ontdekte was de dubbelhartigheid waarmee integratie gepaard gaat. De partij onderkende dat ze een diversiteitsprobleem had. Ze was sterk vertegenwoordigd onder witte Nederlanders in kleine gemeenten, en dus ondervertegenwoordigd onder etnische minderheden in steden. Er gingen stemmen op in de partij om daar wat aan te doen. Tegelijkertijd was de weerstand ertegen heel groot. Van die spagaat werd ik ziek. Buitenlanders voor de vorm laten meedoen is iets heel anders dan ze werkelijk de ruimte geven om mee te beslissen en mee te praten. Dat laatste is natuurlijk ook wel eng voor veel mensen, zelfs als ze beseffen en aanvaarden dat Nederland is veranderd. Ik begrijp dat, anderzijds gaat aanpassing aan die verandering niet vanzelf, je moet er iets voor doen.

“Wat ik vooral ontdekte was de dubbelhartigheid waarmee integratie gepaard gaat”

Om eerlijk te zijn boeit integratiebeleid mij persoonlijk niet bijzonder. Wat mij veel meer interesseert is hoe wij witte Nederlanders kijken naar minderheden en naar het Midden-Oosten. Ik moet erbij zeggen dat ik ook een heel persoonlijk motief had gekregen om me in deze problematiek te verdiepen. Ik was intussen getrouwd met een Palestijn uit Israël. Hij woont al bijna dertig jaar in Nederland, is hoogleraar aan de UvA. Een vriendin heeft ons gekoppeld. Hij en onze kinderen zijn formeel dus allochtoon.

Toen de Arabische Lente uitbrak had ik voor het eerst het idee dat er werd meegeleefd met wat er in het Midden-Oosten gebeurde. Het was een heel interessante tijd die helaas maar kort duurde. De lente liep al snel vast, waarop ook de betrokkenheid doodbloedde. Even was er de illusie dat daar mensen leefden zoals wij, maar uiteindelijk bleek dat toch niet zo te zijn, luidde de conclusie. Maar feit bleef dat Moebarak was afgetreden en we te maken kregen met nieuwe machthebbers. Wat ik zo teleurstellend vond, was dat mensen die zich professioneel bezighielden met het Midden-Oosten dit moment niet aangrepen voor een herbezinning. Dat ze zich niet achter de oren krabden vanwege de steun die we Moebarak jarenlang hadden gegeven. Zich niet gingen afvragen wiewe nu eigenlijk moesten steunen, met wie we nu zouden moeten samenwerken. Alles bleef bij het oude, heel reactief.

Wat je wel kreeg was dat clubjes in Nederland op zoek gingen naar gelijkgestemde clubjes in het Midden-Oosten. Zo wilde de SGP een partij voor Kopten oprichten in Egypte. Wie zoiets bedenkt, snapt niets van de positie van de Kopten. Die beseft niet dat zo’n sektarische benadering het laatste is wat ze nodig hebben. Je moet ook niet alleen iets doen met mensen met wie je iets meent te hebben, je moet ook praten met mensen die je niet aardig vindt. Zoals Hamas, de moslimbroeders, Hezbollah. Probeer te begrijpen waar deze bewegingen voor staan, wat hun voedingsbodem is, waarom ze zo veel aanhang hebben. Dat is in je eigen belang. Toch is er een zwaar taboe blijven rusten op contact met dergelijke groeperingen.

Mijn onvrede over dit soort zaken heeft mij ertoe gebracht om met twee andere mensen het Grote Midden-Oosten Platform op te richten. We zijn een club Midden-Oosten-experts die een geïnformeerde discussie willen voeren over het Midden-Oosten, voor wie die discussie wil volgen. In principe richten we ons op een breed publiek – zeg maar de geïnformeerde leek. We willen onderwerpen agenderen, ook bij de politiek. En we willen een aantal hardnekkige stereotiepen bestrijden, en lacunes in kennis opvullen.

Landen en culturen van het Midden-Oosten worden veel te veel op een hoop gegooid. Er is ook veel te weinig aandacht voor westerse betrokkenheid bij wat daar gebeurt: zowel vanuit historisch perspectief als in de actualiteit. In Iran is de ellende niet begonnen met ayatollah Khomeini, maar met de sjah, een despoot en zetbaas van het Westen, in het bijzonder de Amerikanen. Je kunt niet eindeloos teruggaan in de geschiedenis, dat is waar, maar dit is nog moderne geschiedenis, met een directe invloed op het heden. En verder kun je wel zeggen dat er veel oorlogen worden gevoerd in het Midden-Oosten, maar dat gebeurt wel met wapens die wij in dat gebied hebben gepompt. De wetenschap dat die wapenhandel gewoon doorgaat maakt mij woest.

Let wel: ik vind daar heus niet alles mooi. Er is een groot probleem in het onderwijs, en actief burgerschap bestaat niet. Mensen wordt daar niet geleerd kritisch en zelfstandig te denken. Anderzijds komt dat ons soms ook goed uit. In ieder geval is dat gebrek aan kritische reflectie niet aangeboren, maar een kwestie van ontwikkeling, die je van buitenaf niet moet bemoeilijken met steun aan dictators en wapenverkoop.

Ten slotte zijn het pessimisme en negativisme ten aanzien van het Midden-Oosten en het gebrek aan aandacht voor het menselijke aspect uitermate stereotiep. Het Midden-Oosten barst van de problemen, dat is zeker waar, maar het is er niet overal oorlog. Sterker nog, in de meeste landen is er geen oorlog. Het is ook niet een gebied waar altijd veel meer oorlog is geweest dan elders, zoals vaak wordt gesuggereerd. Wat dat betreft hoeven we alleen maar naar de Europese geschiedenis kijken, die doet bepaald niet onder in gewelddadigheid.

Er is veel te veel aandacht voor de gevaren, en te weinig voor de cultuur, die er de laatste jaren bloeit – in de Golfstaten, in Libanon, in Egypte – en voor het enorme potentieel aan jongeren, de internetrevolutie, de explosieve groei van startups, en simpelweg voor het feit dat ook daar dingen vooruit gaan. Ik was laatst in Marokko, en wat de infrastructuur betreft herkende ik het land niet terug. In positieve zin, wel te verstaan. Tunesië is vaak genoemd als een baken van hoop, maar wat ik ook zo hoopvol en indrukwekkend vind, is dat de maatschappij in de meeste landen ondanks alle crises blijft draaien. Kijk bijvoorbeeld naar Libanon. Ze doen het daar toch maar, ze houden de zaak overeind, ook al is het land overstroomd door vluchtelingen.

Tenslotte moeten we beseffen dat ook mensen in het Midden-Oosten die niet jong zijn, die niet op facebook zitten en die geen hippe paardenstaart dragen – dat ook die mensen op ons lijken. Dat je daar, net als hier, allemaal mensen hebt met grote en kleine bedrijven, mensen die hun kinderen naar school sturen, mensen die werken aan een betere toekomst, en gewoon een beetje plezier willen hebben. Klinkt dat vertrouwd? Tja, het zijn niet voor niets onze buren. We zijn ermee verbonden. Dat is mijn boodschap in een notendop.

Recente berichten

Recente reacties

    Archieven

    Categorieën

    Meta

    Deze website gebruikt cookies om uw ervaring te verbeteren. Door op de 'accepteer' knop of andere links in de site te klikken, geeft u aan hiermee akkoord te gaan.