Het bitterzoete voorrecht van de ballingschap: interview met de Palestijns-Syrische dichter Ghayath Almadhoun
Op een zonovergoten terras aan een kade in Amsterdam-noord, met een glinsterend panorama van het IJ op de achtergrond, doet Almadhoun – robuuste gestalte, woest lang haar, guitige oogopslag – verslag van zijn onwaarschijnlijke levenstraject. Ook verklapt hij een aantal geheimen over zijn poëtisch oeuvre, waarin drama en humor een aansprekend huwelijk zijn aangegaan.
De Naqba-dood
‘Mijn grootvader stierf toen hij 33 was. Jong, ja, maar niet heel ongebruikelijk in die tijd. Er waarde iets rond dat de Naqba-dood werd genoemd. Het was 1950, twee jaar ervoor was de staat Israël gesticht en waren er honderdduizenden Palestijnen verdreven: de Naqba, de ramp, voor ons. Veel families kwamen in vluchtelingenkampen te leven, in miserabele tenten, en waren alles kwijt. Zo ook mijn familie, die in Ashqelon woonde en in Khan Younis, in de Gazastrook, terecht kwam. Vanwege onze patriarchale cultuur waren deze omstandigheden vooral voor mannen moeilijk te verdragen. De schande dat zij hun gezin niet langer fatsoenlijk konden onderhouden woog zo zwaar dat sommigen het letterlijk bestierven. Zo wordt althans het hoge dodental onder relatief jonge Palestijnse mannen in die dagen verklaard. Waaraan konden ze anders zijn doodgegaan?’
‘De Gazastrook viel onder Egyptisch bestuur totdat Israël die tijdens de Zesdaagse Oorlog in 1967 veroverde. Mijn vader, die de puberteit destijds nog nauwelijks was ontgroeid, werd door Israël uitgezet en zodoende van zijn moeder – mijn grootmoeder – gescheiden. Ze hebben elkaar nooit meer gezien. Mijn vader kwam in Syrië terecht en trouwde met een Syrische. In 1979 kwam ik ter wereld. Tot aan mijn vlucht in 2008 heb ik in Damascus gewoond, dus is het niet gek dat deze stad in veel gedaanten in mijn poëzie opduikt.’
“De stad lijkt op de lotenverkopers met hun levenloze gezichten en hun rapporten voor geheime diensten, nadat de broodprijzen zijn gestegen. Ze zaaien dromen langs de wegen en beloven miljoenen aan de voorbijgangers, terwijl hun kinderen met water worden gezoogd en geen andere prijs winnen dan honger.”
‘Er zijn honderdduizenden Palestijnse vluchtelingen in Syrië, maar het is van belang te weten dat die niet allemaal dezelfde status hebben. Degenen die in 1948 vluchtten waren afkomstig uit gebieden die tot de soevereine staat Israël zijn gaan behoren. Zij en hun nakomelingen genieten min of meer dezelfde rechten als Syrische burgers. Maar mijn vader en zijn nageslacht zijn van een andere categorie: het gebied dat wij in de Zesdaagse oorlog in 1967 zijn ontvlucht is nog steeds officieel bezet. De VN-Veiligheidsraadresolutie 242, waarin het principe van land voor vrede is neergelegd, is erop van toepassing: het gaat om de Gazstrook en de Westelijke Jordaanoever. Dit is voor het Syrische bewind, dat ook gebied aan Israël is kwijtgeraakt en nog altijd terug wil, reden geweest onze integratie te voorkomen. De benadrukking van onze vluchtelingenstatus is een middel om Israël onder druk te zetten, en daarom hebben we geen paspoort, mogen we niet werken en zelfs niet erven. Gaat er iemand van ons dood die een huis bezit, dan moet de familie het binnen een jaar verkopen, anders doet de Syrische overheid het en is de opbrengst voor diezelfde overheid. Het is een nauwelijks leefbare situatie en daarom heb ik, toen ik werd uitgenodigd voor een literatuurfestival in Zweden, asiel aangevraagd.’
‘Ik heb nu dus drie identiteiten: een Palestijnse, omdat Palestina het land is van mijn vader. Een Syrische, omdat ik het langst in Syrië heb gewoond. En een Zweedse, omdat ik tegenwoordig Zweeds ingezetene ben. Het zal je niet verbazen dat ik mijn Zweedse identiteit als de zwakste ervaar. Maar toch, uitgerekend in mijn jongste thuis, daar waar ik het minste thuis ben, kwamen de draadjes van mijn afkomst bij elkaar. Vanuit Damascus was het onmogelijk naar Gaza te bellen, de telefoonnetwerken zijn niet op elkaar aangesloten. En dus kon ik pas hier in Stockholm mijn grootmoeder, die ik nooit heb gezien, voor het eerst spreken. Omdat je van hieruit namelijk wel met Gaza kunt bellen, hoe bizar het ook klinkt. Zo kon ik dus ook met één telefoon mijn grootmoeder bellen, en met een andere mijn vader in Damascus, en ze via een versterker met elkaar laten praten, voor het eerst in meer dan 40 jaar. Hoe dat gesprek verliep? Tja. Mijn grootmoeder was nogal doof geworden. Maar ze sprak honderduit. Korte tijd later is ze overleden.’
‘Het leven in ballingschap is moeilijk, maar het is ook een geschenk, zeker voor een schrijver. Enerzijds ben je alles kwijt. Waar je woont, daar hoor je niet. Maar waar je vandaan komt, daar raak je onherroepelijk ook van vervreemd. Je bent dus voortaan overal een buitenstaander. Maar er staat iets essentieels tegenover: je bent vrij. En dat heb je als schrijver nodig. Je afwijkende situatie stimuleert de creativiteit. En je bent bijzonder. Als ik met autochtonen zit te praten, dan deel ik met hen wat zij kennen en wat ik zelf inmiddels ook een beetje ken, maar ik voeg er nog wat aan toe: dingen die niemand kent behalve ik. Soms gaat het om iets kleins. Zo vertelde ik ze dat ik ’s zomers in Damascus vaak op het dak van mijn huis sliep, in de open lucht. Dat snapten ze niet. De daken van Zweedse huizen zijn spits. Hoe kun je op het dak van je huis slapen zonder eraf te glijden?’
De banaliteit van het kwaad
‘Ik woon in een van de meest vreedzame landen ter wereld, maar mijn hoofd en mijn gedichten zitten vol geweld en conflict. In het land waar ik vandaan kom woedt een van de ergste burgeroorlogen uit de moderne tijd. Er heerst een bewind dat 17 geheime diensten telt, dat is vast een record. Het is een land dat al tientallen jaren wordt geregeerd door een beweging – Ba’ath – met een ideologie die veel verwantschap vertoont met het nazisme. Ik zeg expres niet fascisme, omdat de opvattingen over Arabische raszuiverheid waarvan het Baathisme getuigt het meest aan het nazisme doen denken. Zweden lijkt dus in niets op Syrië. Maar toch…. luister, ik heb veel nagedacht over het verschijnsel ‘sluipschutter’. Veel mensen denken dat vaatbommen de meeste mensen doden in Syrië, maar dat is niet zo. De meeste doden vallen door toedoen van sluipschutters: mensen die andere mensen doelgericht liquideren. Van wie bekend is dat ze katten omleggen als ze even niets anders in hun vizier krijgen. Toch worden sluipschutters, als je getuigen ernaar vraagt, zelden expliciet genoemd. In plaats daarvan heeft men het over ‘kogels’. Daarom heb ik in een aantal gedichten de kogel gepersonaliseerd.
“Was ik degene die de kogel in de weg liep
en hem raakte?
Of was het de kogel die mij raakte?
Hoe moet ik nu weten op welke tijden hij langskomt en welke
richting hij zal inslaan?Wordt de confrontatie met een kogel gezien als een botsing in de gebruikelijke
zin van het woord?
als tussen twee auto’s?”
Je vraagt mensen: hoe is die of die aan zijn einde gekomen? Antwoord: door een kogel. Ja, oké, maar waarom? Antwoord: omdat de kogel een gat in zijn of haar lijf maakte. Met andere woorden: liquidatie wordt als een speling van het lot gezien. Liquidatie en dader zijn los van elkaar komen te staan. Dat is volgens mij de banaliteit van het kwaad, Het is niet eigen aan Syriërs, want dat waren voor de oorlog hele gewone mensen, dat weet ik. Het is iets waar Zweedse mensen ook toe in staat moeten worden geacht. Iedereen is er in principe toe in staat, als-ie de macht en de middelen heeft. En dat is mijn verbinding tussen Zweden en Syrië: de banaliteit van het kwaad, belichaamd door de sluipschutter, die toeslaat waar en wanneer het hem belieft, om geen andere reden dan dat het kan, en die geen gezicht heeft omdat hij iedereen kan zijn.’
“In het Noorden, vlakbij Gods omheining, genietend van de vooruitgang, de beschaving, de magie van de technologie en de nieuwste civilisatiemethoden die door de mens zijn ontwikkeld, onder de verdovende invloed van de veiligheid, ziektekostenverzekeringen, sociale voorzieningen en vrijheid van meningsuiting, strek ik me uit onder de zomerzon, alsof ik een witte man ben.
(…)
Goed, ik zal je de waarheid vertellen, ik zal je vertellen waarom ik niet aanwezig kon zijn. Het is gebeurd op een van die zomeravonden, toen ik onderweg naar huis een trieste vrouw tegenkwam. Ze droeg een bos in haar hand en in haar tas zat een fles wijn. Ik kuste haar en in de elfde maand werd ze zwanger…”
“Ik heb het naar mijn zin in Stockholm, ondanks die onmenselijke, verlammende kou en donkerte. Maar er knaagt iets. Dat blijkt uit mijn gedicht ‘Ik kan niet aanwezig zijn’. Ik heb serieus overwogen terug te keren naar Syrië. Om er te vechten, of om op een andere manier mijn bijdrage te leveren aan de strijd. Voor vrijheid moet je immers bereid zijn te vechten. Maar ik durf niet. Dat kwelt me. Syrië is waar de geschiedenis zich voltrekt, en ik ben er niet bij. Gewoon omdat ik bang ben. In ‘Ik kan niet aanwezig zijn’ voer ik allerlei redenen op voor mijn verstek, maar het zijn stuk voor stuk leugens. Dat blijkt uit de regel van die vrouw die ik kuste en die in de elfde maand zwanger werd. Dan weet je dat je geen woord van mij moet geloven.
Je zegt dat niet iedereen voor de gewapende strijd in de wieg is gelegd. Maar is het juist geen kwalijke zaak om de gewapende strijd over te laten aan extremisten? Het is een probleem dat ik niet voor mijzelf heb opgelost.”
“Haar verdriet viel van het balkon en brak. Ze kreeg behoefte aan een nieuw verdriet. Toen ik met haar naar de markt ging, bleken de prijzen van verdriet onwaarschijnlijk hoog, dus adviseerde ik haar een tweedehands verdriet te kopen. We vonden een verdriet dat in goede staat verkeerde, het was alleen een beetje groot. Het had aan een jonge dichter toebehoord, die die zomer zelfmoord had gepleegd, vertelde de handelaar ons.”
(Uit: ‘Hoe ik een dichter werd’)
”Ik ben niet religieus, maar als er een God bestaat, dan heeft hij mij als dichter voorbestemd. Ik heb daar nooit aan getwijfeld. Het zit in de familie. Mijn vader is ook dichter, mijn oom romanschrijver. Ik heb geen last van blokkades. Ik ga zitten en er komt wat, al ben ik natuurlijk lang niet altijd meteen tevreden. Mijn werkwijze is simpel: ik schrijf een zin. Maakt niet uit welke. De koffie is koud. De trein gaat snel. En daarop borduur ik dan voort, ik volg als het ware mijn eigen handschrift. Vaak zadel ik mijzelf in de eerste zin op met een probleem, dat ik vervolgens moet zien op te lossen. Soms gaat dat met verbluffend gemak. Neem het gedicht ‘Hoe ik een dichter werd’. Het zinnetje ‘haar verdriet viel van het balkon en brak’ kwam zomaar in me op, en de rest volgde vanzelf. Binnen een kwartier was het hele gedicht klaar. Maar vraag me niet waar mijn gedichten precies over gaan. Neem de onderstaande regels. Wat ze betekenen? Daarop moet ik je het antwoord grotendeels schuldig blijven. Ik wist alleen heel zeker dat de laatste bijzin moest worden afgesloten met een punt.
Deze stad is groter dan het hart van een dichter en kleiner dan zijn gedicht, maar ze is groot genoeg voor de doden om zelfmoord te plegen zonder iemand te storen, voor de voetgangerslichten om op te bloeien in de buitenwijken, voor de politieagent om een deel van de oplossing te worden, en voor de straten om niet meer dan een achtergrond van de waarheid te zijn.
Ja, ik vind poëzie belangrijk. Mogelijk is een van de problemen van deze tijd de marginalisering van de poëzie. Poëzie kan de maatschappij niet veranderen, maar wel mensen veranderen die de maatschappij kunnen veranderen. Poëzie is bij uitstek een uitdrukking van menselijkheid en heeft daardoor een diep reinigende werking. Dat is erg belangrijk. Misschien is dat wel wat ik bedoel met de regel ‘deze stad is groter dan het hart van een dichter en kleiner dan zijn gedicht’. In wezen is poëzie grenzeloos.’
‘Weg van Damascus’ van Ghayath Almadhoun (vertaling Djûke Poppinga) verscheen bij Uitgeverij Jurgen Maas. Meer info: http://www.uitgeverijjurgenmaas.nl/weg-van-damascus
Recente reacties