Koos van Dam: een diplomaat op zoek naar vrede in het Midden-Oosten, maar zonder illusies
Hartverwarmend waren de beelden van de moedige Arabische burgers die met honderdduizenden de straat opgingen in Tunesië, Egypte, Libië, Jemen en in Syrië om het vertrek van hun dictators te eisen. Het enthousiasme en optimisme waren aanstekelijk. En schokkend voor de totalitaire regimes. Die hadden altijd alleen maar de door de staat georganiseerde loyaliteitsmarsen toegestaan.
‘Mijn eerste betoging was beter dan mijn trouwdag,’ zei een boekhouder uit de Syrische stad Hama tegen de Amerikaanse Midden-Oosten expert Wendy Pearlman. ‘En toen mijn vrouw me dat hoorde zeggen weigerde ze een maand lang met me te praten.’
De opstanden, protesten en revoluties braken uit vanaf december 2010. De lont in het kruitvat was de zelfverbranding van de Tunesische straatverkoper Mohammed Bouazizi die daarmee protesteerde tegen het in beslag nemen van zijn handeltje en de vernederingen door een vrouwelijke politieagent.
De volksopstanden brachten de staatshoofden van Egypte, Libië, Tunesië en Jemen ten val. Onvermijdelijk zouden ook andere totalitaire regimes vallen als dominostenen. Zo dachten tallozen die decennia waren onderdrukt. Aanmoedigende steunbetuigingen vanuit Europese hoofdsteden en Amerika wakkerden die stemming aan.
Maar in veel landen verging het de Arabische Lente zoals de Praagse Lente in het communistische Tsjechoslowakije (januari 1968 tot 21 augustus 1968). Het kortstondige experiment van meer democratie en vrijheid werd met geweld de kop ingedrukt door Russische militairen en soldaten uit andere communistische landen.
De Nederlandse diplomaat Nikolaos (roepnaam: Koos) van Dam maakt in zijn nieuwe boek Granaten en minaretten duidelijk dat de term Arabische Lente hem vanaf het begin tegenstond, vooral omdat er in het Westen ‘zo overenthousiast, ja bijna naïef, positief over werd gedaan’. Hij constateert dat de ‘harde realiteiten in de Arabische wereld bij gebrek aan inzicht, uit onwetendheid of door wensdenken volledig werden onderschat’.
De 74-jarige Van Dam, arabist en historicus van opleiding, kent de Arabische en islamitische wereld van binnenuit. Hij was onder meer gestationeerd in Egypte, Libië, Irak, Libanon, Turkije, en Indonesië. Internationaal geldt hij als een van de grootste Syrië-experts. Zijn als boek uitgegeven proefschrift ‘The Struggle for Power in Syria’, dat in 1979 voor het eerst uitkwam, wordt als standaardwerk nog steeds herdrukt en geactualiseerd.
Zijn jongste boek is geen autobiografie. Wel heeft het naast analytische gedeelten het karakter van memoires. Soms lopen beide door elkaar of wisselen ze elkaar af.
In zijn doorwrochte analyses leest het boek als een J’Accuse, een aanklacht tegen de hypocrisie en de moralistische retoriek als het gaat om het Palestijns-Israëlische conflict, het Assad-regime in Syrië, en andere landen in de islamitische wereld waar interventies ‘regime change’ dienden te bewerkstelligen.
Ook in de inkijkjes die hij de lezer verschaft in de ‘keuken’ van zijn voormalige werkgever, het ministerie van Buitenlandse Zaken, klinkt verontwaardiging door. Gebrek aan empathie heeft hem het vaakst gestoord.
‘Ik herinner mij nog hoe ik in Libanon een kogel door het dak van de ambassadedienstwagen kreeg en daarover rapporteerde. Als reactie daarop kwam vanuit Den Haag vrijwel onmiddellijk de vraag of deze auto op dat moment voor dienstdoeleinden werd gebruikt of privé. Er kwam geen reactie in de trant van ‘fijn dat je het hebt overleefd’. Maar eerder dat we zouden moeten betalen wanneer onze rit door het desbetreffende oorlogsgebied (er was alleen maar oorlogsgebied) een privékarakter had gehad. Kort daarop werd mijn huis in Beiroet doorzeefd met Israëlische granaatscherven en ontsnapte ik ternauwernood aan de dood. Op een officieel verzoek de ambassade te mogen verplaatsen naar een ander, veiliger deel van Libanon kwam echter pas na aandringen een antwoord, terwijl wij ons in de levensgevaarlijke vuurlinies bevonden.’
Het grootste deel van zijn werk voor Den Haag bracht Van Dam door in moslimlanden. Uit alles in zijn boek blijkt zijn fascinatie voor de islamitische landen waar hij zich helemaal thuis voelde. Vooral in Syrië. Als 19-jarige student politicologie, Arabistiek en Islamkunde bezocht hij dat land in 1964. Een onvergetelijke ervaring.
‘Het was liefde op het eerste gezicht,’ zo laat hij me per e-mail weten. ‘Op de grensovergang bij Bab al-Hawa moest ik de nacht op een houten bankje doorbrengen omdat de grens alleen overdag open was. ’s Nachts zijn toen al mijn geld (hetgeen weinig was) en papieren (paspoort, e.d.) op de grond gevallen zonder dat ik het had gemerkt. De volgende ochtend kwam een jonge Syriër mij alles teruggeven. Dat was erg positief!’
Daarna logeerde hij in een dorp met lemen huisjes en koepels ten westen van Aleppo. ‘Ook die mensen waren hartverwarmend vriendelijk en gastvrij. Dit patroon van gastvrijheid en vriendelijke ontmoetingen herhaalde zich daarna steeds weer. Het was fantastisch en fascinerend!’
Daarom doet het hem ook extra pijn dat er zoveel in het land verwoest is door de aanhoudende burgeroorlog, sektarische conflicten en de interventies van Navo-lidstaten, Arabische landen, Rusland en Iran, die het land gebruiken als slagveld om hun onderlinge geschillen uit te vechten en hun invloedssferen en belangen te behartigen of uit te breiden. Het land werd door de oorlog en de chaos een broedplaats voor nieuwe terroristische bewegingen, waaronder jihadisten en salafisten die als de Islamitische Staat opereren. De burgeroorlog in Syrië leidde ook tot de grootste vluchtelingencrisis in de moderne geschiedenis. Hij deed het allemaal al eens uit de doeken in zijn boek Destroying a Nation. The Civil War in Syria (2017).
Dat was mede gebaseerd op ervaringen en de talloze contacten die hij in Istanbul opbouwde als speciaal gezant voor Syrië (2015-2017). Toen hij in het begin in die functie een onderhoud had met generaals van de Vrije Syrische Politie gaf een van hen hem het advies vooral ‘het boek van Nikolaos van Dam over Syrië te lezen’. De verrassing was groot toen Van Dam zei dat de schrijver ervan naast hem zat en de generaal de cover van het boek op zijn smart phone liet zien.
Vanaf het begin van de Syrische revolutie (2011) was de westerse benadering gebaseerd op een grote dosis wensdenken, is het verwijt van Van Dam. Diverse diplomaten in Damascus dachten toen zelfs dat Bashar al-Assad tegen de zomer van 2012 wel weg zou zijn. ‘Aan democratische en moralistische idealen werd meer belang gehecht dan aan realpolitik.’
Van Dam pleitte voor een dialoog tussen het regime en de oppositie om een oplossing voor het conflict naderbij te brengen. Zijn advies stuitte op een muur van onbegrip, afkeer en wantrouwen. Het militaire verzet – een lappendeken van ruim vijftienhonderd groepen – en de landen die hen steunden wezen onderhandelingen met de ‘bloeddorstige dictator’ resoluut af.
In zijn analyses hekelt hij niet alleen het gebrek aan realisme, maar ook de hypocrisie van de landen die bij de oppositie valse verwachtingen wekten met hun loze beloften en dreigementen. Zo waarschuwde de Amerikaanse president Obama voor niet nader omschreven ‘gevolgen’ als het Assad-regime chemische wapens zou gebruiken. Dat werd een ‘rode lijn’ genoemd die niet mocht worden overschreden. Maar toen het regime in de zomer van 2013 toch burgers de dood injoeg met gifgas, deed Obama niets. Andere Navo-landen evenmin. Het zorgde voor een nieuwe deuk in de westerse geloofwaardigheid. Geen van de landen die de oppositie met advies, trainingen en wapenleveranties steunden was bereid tot een directe militaire interventie.
Daar was Van Dam overigens ook tegen, omdat die vrijwel altijd leiden tot rampen. “Men hoeft slechts te denken aan de militaire interventies in Afghanistan, Irak, Iran, Jemen, Koeweit, Libië en Syrië. Die hebben geresulteerd in een ernstige destabilisatie van het gehele Midden-Oosten, een sterk toegenomen dreiging van terrorisme in Europa en elders, en miljoenen vluchtelingen. En voor wat betreft Syrië meer dan een half miljoen doden, een verscheurde maatschappij en een land in puin”.
Kritiek heeft Van Dam ook op de critici in de Tweede Kamer en media, waaronder Trouw en Nieuwsuur, die ‘onterecht’ suggereerden dat Nederland allerlei terroristen en jihadisten had gesteund en dat Van Dam ‘op eigen houtje en in het geheim allerlei zaken had geleverd die konden worden gebruikt voor de oorlog’.
Als speciaal gezant voor Syrië had hij uiteraard contacten met commandanten van het Vrije Syrische Leger. Daar was niets mis mee. Hoe kan er overleg zijn met de ontvangende partijen over niet-dodelijke hulp als er geen contact is? Sommige Kamerleden redeneerden zelfs dat goederen zoals schoenen, sokken, dekens, uniformen of voedselpakketten met sardientjes en babymelk indirect ten goede konden komen aan de militaire strijd. In de Kamer werd uitvoerig ingegaan op de vraag of de organisaties die van Nederland niet-letale hulp kregen wel ‘gematigd’ waren.
Van Dam wijst er op dat ‘gematigd’ een rekbaar begrip is dat kan verschuiven naarmate een oorlog langer duurt. Het hangt eveneens af van de instantie of persoon die dat beoordeelt. Diverse van de militaire verzetsgroepen zijn in de afgelopen jaren nogal veranderd qua signatuur en samenstelling.
De critici van niet-letale hulp vonden wel dat de Islamitische Staat en al-Qaeda bestreden moesten worden, maar ze wilden schone handen houden door geen enkele hulp te bieden. ‘Het werd liever aan onze bondgenoten overgelaten om ‘vuile handen te maken’, want anders kon de oorlog tegen IS en al-Qaeda niet worden gewonnen.’
In dat verband toont Van Dam zich ook verbaasd over wat hij de ‘troetelstatus’ van ‘de Koerden’ noemt bij de Kamerleden die zo gekant waren tegen hulp aan enkele Arabische en Turkmeense verzetsgroepen. Hij verwijt die Kamerleden dat ze voorbijgingen aan het feit dat de YPG, de militaire tak van de links-seculiere Syrische Democratische Unie Partij (PYD), ‘heel wat mensenrechtenschendingen heeft begaan, iets wat zij de Arabische en Turkmeense oppositiegroepen nu juist verweten’.
Hij wijst op het fenomeen dat er in het Westen vaak veel meer aandacht is voor minderheden ‘als het tenminste om niet-Arabische minderheden gaat’, dan voor de meerderheid van de bevolking. De betrokkenheid van Koerdische vrouwen in militair uniform bij de strijd van de PYD/YPG spreekt het westerse publiek sterk aan en verklaart voor een deel hun ‘troetelstatus’. Dat de PYD/YPG een ‘sterk autoritaire organisatie is met dictatoriale trekken’ wordt in het Westen ‘minder relevant geacht’.
Over de oorlog in Syrië trekt hij twee belangrijke conclusies:
- Alle landen die in dat land hebben geïntervenieerd zijn er slechter uit tevoorschijn gekomen, behalve Rusland en Iran; die hebben hun regionale positie juist kunnen versterken.
- Een mislukte vreedzame dialoog is te prefereren boven een mislukte oorlog met meer dan een half miljoen doden.
De ondertitel van zijn boek is ‘Een diplomaat op zoek naar vrede in de Arabische en islamitische wereld’. Van Dam heeft op zijn posten systematisch geprobeerd de functie te vervullen van bruggenbouwer tussen landen, culturen en partijen. Exemplarisch was zijn optreden in Indonesië in 2008 nadat PVV-leider Geert Wilders zijn provocerende anti-Islam film Fitna had uitgebracht. Ook in het grootste moslimland ter wereld liepen de emoties hoog op. Van Dam had een kalmerende invloed met zijn uiteenzetting over de film bij de Muhammadiyah, een van de twee grootste moslimorganisaties in Indonesië (met miljoenen leden). Hij was daarvoor uitgenodigd dankzij zijn goede contacten met professor Din Syamsuddin, de voorzitter van de Muhammadiyah.
Van Dam werkte altijd intensief aan het opbouwen en onderhouden van een uitgebreid netwerk. Daarbij geholpen doordat hij altijd de lokale taal en dialecten leerde van het land waar hij werd gestationeerd. Want ‘zonder kennis van de landstaal loop je halfblind rond’, zo schrijft hij.
Op zoek naar vrede was Van Dam ook als het ging om het Palestijns-Israëlische conflict. Daar werd hij in vrijwel alle landen waar hij diende mee geconfronteerd. Vooral in zijn jongere jaren als diplomaat in Libanon tijdens de burgeroorlog en de Israëlische invasie, in Jordanië en in de Palestijnse bezette gebieden. Bovendien werd hij op zijn eerste post in Beiroet aangewezen als secretaris van de Europese Midden-Oosten-missie die Nederland in de eerste helft van 1981 organiseerde. In een tijdsbestek van vijf maanden bezocht hij met minister Van der Klaauw (Buitenlandse Zaken) alle hoofdrolspelers van het Arabisch- Israëlische conflict.
De Arabische leiders betoogden dat Israël alleen onder druk zou kunnen worden bewogen tot een rechtvaardige en alomvattende oplossing voor het conflict. Israël meende dat het vanuit zijn militaire suprematie zijn eigen vredesvoorwaarden kon dicteren. De Israëlische premier Menachem Begin bezigde ‘de gebruikelijke retoriek van chantage om bezoekers door intimidatie (en ook de vrees om voor antisemiet te worden uitgemaakt) een toontje lager te laten zingen. Maar Van der Klaauw liet zich door Begin niet van zijn stuk brengen’.
Terugkijkend kan Van Dam niet anders concluderen dan dat geen van de vredesinitiatieven een oplossing naderbij heeft gebracht. Sinds de Juni-oorlog van 1967 is de situatie voor de Palestijnen ernstig verslechterd ‘en de voornaamste reden daarvoor is dat vrijwel alles van Israël is gedoogd en door sommigen zelfs is aangemoedigd’.
Ondanks de substantiële informatieverbetering in de media over Israël blijven de politieke partijen in Nederland duidelijk pro- Israël, aldus Van Dam. ‘Dit komt mede doordat Israël in de westerse wereld politiek de overhand heeft weten te behouden; en dat heeft vooral te maken met de sterke lobby en een goed geolied apparaat dat critici van Israël de mond tracht te snoeren, meestal door intimidatie, ‘framing’, zwartmakerij en lastercampagnes tegen personen, ofwel karaktermoord.’
‘Onderhandelingen’ tussen de Israëlische bezetter en het Palestijnse volk zijn per definitie tot mislukken gedoemd door de enorme machtsongelijkheid tussen beide partijen. Dergelijke asymmetrische machtsverhoudingen kunnen alleen omzeild worden als de onderhandelingen onder leiding zouden staan van een onafhankelijke bemiddelaar die een rechtvaardige vrede kan afdwingen. Zo’n bemiddelaar is er niet.
Terecht stelt Van Dam dat de Verenigde Staten dermate kritiekloos achter Israël staan dat ‘zij niet meer zijn geweest dan Brokers of Deceit, zoals uitvoerig wordt beschreven in het gelijknamige boek van Rashid Khalidi, dat de subtitel heeft How the U.S. has Undermined Peace in the Middle East (2013)’.
In de meeste islamitische landen die hij in zijn avontuurlijke loopbaan als diplomaat bezocht of waar hij gevestigd was, is de situatie na zijn vertrek verslechterd: Libanon, de Palestijnse bezette gebieden, Libië, Irak, Egypte, Turkije en Syrië. Veel van hun huidige problemen zijn te wijten aan buitenlandse interventies of bemoeienissen met de interne aangelegenheden van regimes die geen bedreiging vormden voor de interveniërende landen.
Keer op keer blijkt dat democratie niet met geweld kan worden afgedwongen. Van Dam vindt het daarom des te verbazingwekkender ‘hoe politici telkens weer aanleiding zien om nieuwe oorlogen te beginnen of te steunen’.
Ook het opleggen van eindeloze sancties aan landen die men wilde dwingen hun beleid drastisch om te gooien, zoals in Syrië en eerder Irak, heeft nooit het gewenste effect gehad. ‘Het heeft in sommige gevallen zelfs een averechts effect gehad.’
En als er al democratische verkiezingen worden gehouden in moslimlanden dan blijkt het westerse enthousiasme selectief. Van Dam: ‘Men wil ze eigenlijk vooral als die partijen winnen waarmee enige positieve verwantschap wordt gevoeld; anders liever niet. De negatieve reacties op de verkiezingsoverwinningen van Hamas in de Gazastrook en het Islamitische Reddingsfront (FIS) in Algerije zijn er voorbeelden van.’
Granaten en minaretten. Een diplomaat op zoek naar vrede in de Arabische en islamitische wereld. Nikolaos van Dam, sept. 2020, 314 blz. Prometheus, Amsterdam.
Deel dit bericht via
Recente reacties