Eşref Bey, opstandeling en speciaal agent in het traumatische laatste decennium van het Osmaanse rijk (2)
Eşref Sencer Kuşçubaşı is een van de meest fascinerende historische figuren uit de laatste jaren van het Osmaanse rijk: een rusteloze, impulsieve militieman die talloze geheime operaties uitvoerde in Libië, Syrië, Arabië, in Jemen maar ook in de Turkse gebieden. Nog voor de Eerste Wereldoorlog stierven tijdens de Balkanoorlogen in minder dan een jaar tijd zo'n 200.000 soldaten, onder wie veel Arabieren uit alle delen van het Osmaanse Rijk. Vele medestrijders van Eşref waren later betrokken bij de verdediging van Syrië, Irak en Palestina tegen de Britse en Franse koloniale machten. Daarbij speelde de Teşkilât-ı Mahsusa, ofwel de “Speciale Organisatie” onder leiding van Eşref Bey, een bijzondere rol.
Er is veel kritiek op het feit dat Turkije Syrische huurlingen zou hebben gestuurd om zijn bondgenoot Azerbeidzjan in de betwiste enclave Nagorno-Karabach te helpen. Naast een eerdere missie in Libië (aan de zijde van de Verenigde Naties), heeft Ankara deze strijders het afgelopen jaar twee keer buiten Syrië ingezet.
“Eerder heeft Turkije geprobeerd de laatst overgebleven rebellen in Syrië te beschermen tegen Damascus. Hoe dan ook past het gebruik van Syrische strijders door Turkije in een nieuw patroon van oorlogvoering op afstand in het Midden-Oosten”, schreef het nieuwsplatform Middle East Eye op 12 oktober. Hoewel externe spelers die rivaliserende partijen steunen in burgeroorlogen in het Midden-Oosten niets nieuws is, is het aantal conflicten in de regio dat buitenlandse sponsors aantrekt dramatisch gestegen sinds de Arabische opstanden van 2011. Sindsdien hebben Turkije, Iran, Saoedi-Arabië, Qatar, de VAE, Rusland en verschillende westerse staten – waaronder ook Nederland – op verschillende manieren lokale strijders gesteund in Syrië, Libië, Jemen, Irak en nu ook in het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan.
Wat Frankrijk en Groot-Brittannië doen in Afrikaanse landen als Mali, Ivoorkust, Djibouti of Sierra Leone, doet Turkije in alle gebieden waar het een historische band mee heeft. Wie bijvoorbeeld naar Sarajevo in Bosnië-Herzegovina reist, zal daar kunnen vaststellen dat niet alleen de Turkse invloed er nu groot is, maar ook die van Oostenrijk, door de aanwezigheid van banken en culturele instituties. Iets meer dan honderd jaar geleden was het niet anders.
De Balkan genereert meer geschiedenis dan het regionaal kan consumeren
Wie het eerst komt, het eerst maalt – dat was de regel tijdens de eerste Balkanoorlog (1912) die de tweede Balkanoorlog tot gevolg had (1913). In minder dan twee maanden tijd verloor het Osmaanse Rijk bijna al zijn Europese grondgebied aan de Balkanlanden. Uit onvrede over de verdeling van de door het Osmaanse Rijk verlaten gebieden, viel Bulgarije Servië aan. Servië en Griekenland verklaarden de oorlog aan Bulgarije, kort daarna volgden ook Roemenië en Montenegro, en ook het Osmaanse Rijk nam (min of meer op uitnodiging van Servië en Griekenland) weer deel aan de strijd in de hoop een deel van het verloren gebied terug te winnen.
Het Osmaanse Rijk (of preciezer: het bewind van de Jong-Turken) wist een klein deel opnieuw te bezetten, waaronder het historisch belangrijke Adrianopel, dat nu weer Edirne werd. Ook de zes toenmalige grote mogendheden (Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland en Italië) mengden zich aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in het conflict.
‘De Balkan,’ aldus een van de vele kwinkslagen die aan Winston Churchill worden toegeschreven, ‘brengt meer geschiedenis voort dan het regionaal kan verwerken.’ Voor Churchill (in 1914 first sealord van de Admiraliteit van Engeland) en vele westerse politici van zijn tijd was dit ruige stuk Zuidoost-Europa een hoofdpijndossier, een geopolitieke puinhoop die eeuwenlang op het kruispunt van rijken en religies had gestaan, verscheurd door etnisch tribalisme en externe inmenging. In totaal stierven in de loop van de Balkanoorlogen in minder dan een jaar tijd zo’n 200.000 soldaten, en werden talloze burgers afgeslacht bij invallen in steden. Of ze gingen te gronde aan honger en ziekte. Gruwelijke verslagen van pogroms en etnische zuiveringen volgden elkaar op.
De Balkan was een duizelingwekkend complex, divers deel van de wereld dat, niettegenstaand alle gebreken van de Osmaanse heerschappij, eeuwenlang in relatieve multiculturele harmonie had bestaan. Het grootste deel van de islamitische bevolking van de Balkan werd in koelen bloede vermoord of Europa uit gejaagd. Miljoenen Turken, Pomaken, Albanezen, Bosniërs, Serviërs, Macedoniërs en Roma moesten vluchten naar Anatolië en de meeste moskeeën werden platgebrand. Wie het boek Death and Exile: The Ethnic Cleansing of Ottoman Muslims 1821-1922 van Justin McCarthy (Princeton University) leest, krijgt een radicaal andere kijk op de geschiedenis van de volkeren van het Midden-Oosten en de Balkan.
Van de Balkan naar het Midden-Oosten
Benjamin C. Fortna, professor en directeur van de School of Middle Eastern and North African Studies aan de Universiteit van Arizona, deed onderzoek naar het late Osmaanse rijk en de vroege Turkse Republiek. In zijn boek The Circassian, A Life of Eşref Bey, Late Ottoman Insurgent and Special Agent beschrijft hij het leven van Eşref Sencer Kuşçubaşı. Na de Turkse Nederlaag in Libië waren de Circassiers Eşref en Süleyman Askeri de hoofdrolspelers in de geheime operaties die op de Balkan door de “Speciale Organisatie”, de Teşkilât-ı Mahsusa, werden uitgevoerd. Deze dienst was opgericht door het Comité voor Eenheid en Vooruitgang – Ittihad ve Terakki Cemiyeti (CUP) onder leiding van Ismail Enver Pasha, de sterke man van de Jong-Turken.
De herovering van Edirne versterkte de positie van de Jong-Turken binnen het Rijk. Zij maakten in 1913 de oppositiepartijen monddood en vestigden een dictatuur. Na het verlies van de Balkan en aan het begin van de Eerste Wereldoorlog concentreerden zich de operaties van de Teşkilât-ı Mahsusa zich op de Grieken in West-Anatolië (regio Izmir), en daarna volledig op het Midden-Oosten.
In deze tijd floreerde voor het eerst in de geschiedenis de internationale wapenhandel. De grote mogendheden leverden wapentuig aan iedereen die met een goed kwam. De Duitsers, die een grote sympathie hadden voor Enver Pasha (in Berlijn was er zelfs een sigarettenmerk met de naam “Enver Bey”), hadden het Osmaanse leger al gereorganiseerd. De Duitse Firma Holzmann was begonnen met de bouw van een spoorlijn naar Bagdad; ook de Duitse Firma’s Mauser (wapens), Friedrich Krupp (rails, staal en artillerie), Maffei, Henschel, Hanomag, Cail en Borsig (locomotieven) en Siemens (telegraaflijnen) waren erbij betrokken. De Duitse economie brak 1910-1912 alle records en de “Drang nach Osten” van de Duitse Keizer begon concrete vormen aan te nemen. Voor mannen als Eşref en Süleyman Askeri was het een groot voordeel dat zij grote afstanden in een tot dan ondenkbaar korte tijd konden afleggen. De onverschrokken Eşref nam zelfs vliegles met de eerste tweezitter van het Blériot-XI-vliegtuig, waarmee pas in 1909 voor het eerst het kanaal tussen Frankrijk en Engeland was overgestoken.
Mislukte aanslag op Sharif Hussein van Mekka
In 1914 begonnen de Osmaanse troepen onder leiding van Kemal Pasha en de Duitser Friedrich Freiherr Kress von Kressenstein met de grote mobilisatie om de Engelsen via het Suezkanaal aan te vallen in Egypte. Het eerste Suezoffensief begon in januari 1915. Kress von Kressenstein, die werd aangesteld als commandant van het Eerste Turkse Expeditiekorps, was verantwoordelijk voor de opmars door de Sinaï-woestijn en voor de ontwikkeling van pontons en speciale boten die zouden worden gebruikt om het Suezkanaal over te steken.
Hoewel de woestijnmars nauwelijks een probleem was, mislukte het offensief. Het duurde meer dan een jaar voordat de Osmanen een tweede poging ondernamen om het Suezkanaal te veroveren. Kress voerde in 1916 nog een offensieve operatie, maar ook die liep uit op een fiasco en de troepen trokken zich terug naar Palestina.
De Duitse officieren Kress von Kressenstein en Werner von Falkenberg ,die hun hoofdkwartier in het Palace Hotel in Damascus hadden, woonden destijds bijna deur aan deur met niemand minder dan Eşref Sencer Kuşçubaşı. Het verschil tussen de adellijke Duitsers en de onverschrokken Circassische vechtersbaas had niet groter kunnen zijn. Terwijl de Engelsen met onder andere T.E. Lawrence bezig waren bedoeïenenstammen te rekruteren voor wat later als de “Arab revolt” de geschiedenis in zou gaan, ontmoette ook Eşref de leiders van de stammen op het Arabische schiereiland. Zo voerde hij onderhandelingen met Ibn-Saud, Ibn-Rashid en Sharif Ali, de zoon van Sharif Hussein van Mekka.
In rapporten van 1916 schrijven officieren van de Britse geheime dienst: “Eşref Bey – een Circassiër – is een Fedaî die in Constantinopel meerdere onwelgevallige politici liquideerde, een vrijwilliger uit de Libië-oorlog, die bewezen heeft een leger van guerrilla’s te kunnen leiden”. Eşrefs missie was succesvol. Hij kon de meeste Arabische stammen achter zich krijgen, behalve Sharif Hussein van Mekka. Maar een mislukte aanslag op de hoeder van de heilige plaatsen van Mekka en Medina, die daardoor meteen met de Engelsen in zee ging, komt ook op het conto van Eşref. Een fatale gebeurtenis, zowel voor Eşref zelf als voor het hele Osmaanse Rijk.
De Sinaï en Palestina gaan verloren
Lawrence wist in 1916 de ‘Arab revolt’ tegen de Turken te organiseren door een guerrillaoorlog te starten met bomaanslagen en overvallen op onder andere de Duits-Osmaanse spoorwegen. In Europa was Lawrence of Arabia in zijn Arabische kleding een exotische figuur die appelleerde aan oriëntaalse voorstellingen wilde Arabieren in de woestijn; voor de Turken en Eşref en zijn mannen was zulke kleding normaal. Eşref pendelde tussen Aqaba aan de Rode Zee en El Arish aan de Middellandse Zee, tussen Medina en Aleppo, tussen Palestina en Suez. In Syrië plunderde hij en zijn mannen de Franse consulaten op zoek naar informatie over lokale notabelen die mogelijk betrokken waren in complotten tegen het Osmaanse Rijk. Mogelijk dat bij een van deze acties ook het geheime Sykes-Picot plan tevoorschijn gekomen is.
Eşref kreeg weinig financiële ondersteuning voor zijn “vrijwilligersacties” en lag voortdurend overhoop met Osmaanse officieren over zijn veelvuldige gebruik van telegraaflijnen. Daarnaast hadden hij en het Osmaanse leger ook te maken met voedsel- en munitietekorten. Verder moesten er steeds hard worden onderhandeld met bedoeïenen over de koop van kamelen voor de woestijntransporten.
Terwijl de Osmanen al over een spoornet beschikten, bouwden de Engelsen aan een spoorwegnet en waterleidingen door de woestijn en planden ze hun eigen offensief. T.E. Lawrence had al in 1915 de Negev-woestijn en het noordoosten van de Sinaï en Gaza in kaart gebracht tijdens opgravingen in de “The Wilderness of Zin” (een archeologisch project gefinancierd door de Palestine Exploration Fund) om een Britse invasie in Palestina vanuit Egypte voor te bereiden. Die invasie volgde daadwerkelijk na veldslagen bij Gaza en Beersheeba in 1917, waarop Generaal Allenby in November van dat jaar Jeruzalem kon innemen.
Eşref bevond zich op dat moment in de Nedjed-woestijn in Arabië. Zijn vrijwilligers, die waren toegestroomd om te vechten in Jaffa en Jeruzalem, kwamen uit alle delen van het rijk; uit Syrië, Irak, Jemen, uit Mardin, uit Edirne, van de Balkan, uit de Kaukasus, en zelfs van Kreta. Eşref s vriend Süleyman Askeri Bey had in 1915 als commandant van Basra aan de Arabische Golf zelfmoord gepleegd nadat hij de Engelsen er niet van had kunnen weerhouden Irak via die havenstad binnen te vallen.
Krijgsgevangene van de Britten
In 1916 werd Eşref met een groep commando’s – uitgerust met de nieuwste Mausergeweren, het beste wat er in het hele Osmaanse Rijk te krijgen was – naar Jemen gestuurd. De Osmaanse troepen in Jemen waren afgesneden van het rijk door de “Arab Revolt”. De Engelsen boden plaatselijke stammen veel goud, en beloofden Sharif Huissein van Mekka min of meer een eigen koninkrijk. Hussein koos – zeker na de mislukte aanslag op hem door Eşref – de kant van de Britten en riep zich in 1916 uit tot koning van Arabië , hoewel hij maar een van de vele lokale heersers was.
Eşref en zestig commando’s waren onderweg met 300.000 gouden lira’s, gecamoufleerd als “explosieven”. Begin 1917 stuitten Eşrefs mannen bij Khaybar (bekend van de slag bij Khaybar in het jaar 628) – ongeveer 150 kilometer ten noorden van Medina – op ongeveer 2000 gewapende ruiters onder leiding van Sharif Husseins zoon Abdullah (hij zou later Emir van Transjordanië en eerste koning van Jordanië worden). Er volgde een hard gevecht tussen de 60 mannen van Eşref en de 2000 met Engelse wapens uitgeruste ruiters. Eşref raakte gewond en werd na een veldslag van een dag gevangen genomen. Een ware trofee voor de Engelsen.
T.E. Lawrence die op reis was met Abdullahs broer, Emir Faisal, noteerde na een diner met de latere koning van Irak: “Een slaaf kwam buiten adem de tent binnengerend en riep ‘nieuws! nieuws! Eşref Bey is gepakt!’ Faisal was stralend, sprong op en schreeuwde tegen mij ‘Abdullah heeft Eşref Bey gevangen genomen’. Ik realiseerde me toen hoe groot en belangrijk deze gebeurtenis was”. Voor de man die bekend zou worden als Lawrence of Arabia – en met wie Eşref vaak werd vergeleken – was de arrestatie van Eşref een keerpunt in de campagne tegen de Osmanen. Ook in het Arab bureau in Cairo werd het nieuws met tevredenheid ontvangen.
Meerdere officieren van de inlichtingendienst, zoals Wyndham Deedes – een van de sleutelfiguren in Cairo – waren al eens tegenover Eşref komen te staan in Izmir, en hadden daar geen beste herinneringen aan over gehouden. Deedes werd later chef secretaris van de eerste British High Commissioner in Palestina, Sir Herbert Samuel. In de eerste weken van zijn Arabische gevangenschap, kwam Eşref Bey veel vroegere kameraden tegen, mannen met wie hij in Libië en op de Balkan had gevochten, en zelfs schoolvrienden van de Militaire Academie in Istanbul die nu de kant van de Engelsen hadden gekozen. In maart 1917 werd hij overgedragen aan de Engelsen in Cairo. Daar werd Eşref maandenlang ondervraagd.
Gevangen op Malta
De Britten stuurden Eşref in gevangenschap naar Malta waar hij drie jaar in een veeltalig gezelschap zou verkeren. Er zaten daar ook Duitse officieren gevangen, zoals Franz Josef Prins van Hohenzollern en Karl Dönitz, de latere grootadmiraal van de Duitse Kriegsmarine onder Hitler, maar ook een Tiroolse fotograaf, Arabische nationalisten, Hongaren, Italianen, Grieken, Bulgaren en Osmanen met diverse etnische en religieuze achtergronden. De gevangenen werden volgens rapporten van de Zweedse consul goed behandeld; ze hadden toegang toe recreatieruimtes om te lezen, te schrijven en spelletjes te doen, en ze hadden hun eigen moskee waar de imam van het Osmaanse consulaat (ook een gevangene) de diensten verzorgde.
De Duitse Prins (volle neef van de Duitse Keizer) protesteerde dagelijks, waardoor er verbeteringen werden doorgevoerd. Iets waarvan ook Eşref profiteerde. Hij kreeg een Köşk, een klein huisje, waar hij drie jaar doorbracht voor hij 1920 weer naar Istanbul kon terugkeren. De post die de Turjkse gevangenen mochten ontvangen, bracht geen goede berichten: de Grieken hadden 1919 Izmir bezet. Het Osmaanse rijk was ingestort. Na het einde van de Turkse bevrijdingsoorlog werd in november 1922 het sultanaat officieel afgeschaft. Sultan Mehmet VI werd verbannen en Mustafa Kemal (Atatürk) werd erkend als de nieuwe leider van Turkije. Op 29 oktober 1923 werd door Mustafa Kemal de republiek uitgeroepen. Eşref Bey kon 1920 naar Istanbul terugkeren, maar viel later bij Atatürk in ongenade en moest het land weer verlaten. Hij belandde op Kreta, waarvan hij pas in 1950 terugkeerde.
Lees hier deel 1.
Deel dit bericht via
Recente reacties