Dima Abdu, Palestijns én Israëlisch, negeert de hint van Bibi en gaat tóch stemmen
Stel: je bent jong en Israëlisch staatsburger, maar van Palestijnse afkomst. Dus niet joods. En je hebt premier Netanyahu onlangs nog horen zeggen dat Israël uitsluitend een staat is voor het joodse volk. Heeft het dan nog zin om op 9 april naar de stembus te gaan voor de Israëlische parlementsverkiezingen? Nee dus, lijkt de hint van Bibi te zijn. Dima Abdu (22), architectuurstudente uit Haifa, denkt er anders over: 'Als je niet gaat stemmen, stem je toch: namelijk op hem.' Een gesprek over hoe het is om een paspoort maar geen vaderland te hebben.
Een eerste afspraak met Dima Abdu loopt op haast amusante wijze bijna in het honderd. ‘Als je op Rotterdam Central Station uitstapt, zien we elkaar in de hall,’ heb ik de jonge Palestijnse, die op familiebezoek in Nederland is, gemaild. Via facebook messenger laat ze me weten dat haar trein uit Amsterdam ruim op tijd het station is binnengereden. Maar een half uur na het afgesproken tijdstip is ze nog steeds niet verschenen.
Dima, waar ben je? Op die vraag is maar één antwoord mogelijk: ze staat op een verkeerde plek op me te wachten.
Wanneer ze me met haar mobiel een fotootje stuurt van waar ze op dat moment is, blijkt dat ze linea recta de stationshal is uitgelopen naar de Markthal – ofwel het spectaculaire, tunnelvormige woon-en winkelgebouw waarmee Rotterdam internationaal opzien heeft gebaard in de architectuurwereld, en dat dus ook niet aan de aandacht is ontsnapt van de architectuurfaculteit van de universiteit Technion in het Israëlische Haifa, waar de 22-jarige Dima studeert. Zij combineerde de woorden ‘Rotterdam’ en ‘hall’, voegde daar haar nieuwsgierigheid aan toe, en kwam toen vanzelf uit op de Market hall.
De keuze voor architectuur als studie zegt overigens veel over haar. Dima Abdu is een Palestijnse met het Israëlische staatsburgerschap. De overheid en de meeste media noemen haar bevolkingsgroep, die twintig procent van de totale Israëlische bevolking uitmaakt, liever ‘Israëlische Arabieren’, om nationale aanspraken te verdonkeremanen. Veel van haar volksgenoten schijnen, in weerwil van een wijdverbreide nationale trots, ook eieren voor hun geld te kiezen. Als ze tot het Israëlische universitaire systeem weten door te dringen, willen de meesten volgens Dima het liefst arts worden: ‘Dat is een a-politiek beroep waarmee je geen aanstoot geeft, zelfs maatschappelijk aanzien geniet, en voor de rest van je leven onder de pannen bent.’
Zelf heeft ze andere ambities. Het is niet voor niets, bezweert ze, dat ze heeft gekozen voor een vak dat ‘een universele taal spreekt, en historische, culturele, en zelfs politieke implicaties heeft.’
Kortom: Dima wil meer dan een zo veilig mogelijke plek voor zichzelf veroveren in een latent vijandige samenleving. Ze ambieert precies datgene waartoe opeenvolgende Nederlandse regeringen diverse minderheden al dan niet terecht hebben aangespoord: meedoen. Architectuur is haar brug naar een wereld waarin vrijheid van uitdrukking vanzelfsprekend is. Daarom gaat ze ook, anders dan veel van haar Palestijnse maar ook ‘linkse’ joodse vrienden, op 9 april naar de stembus voor de Israëlische parlementsverkiezingen. En dat terwijl er in de ‘enige democratie in het Midden-Oosten’ nog nooit een Arabische partij in een regeringscoalitie heeft gezeten, en dit ook nooit zal gebeuren, als het aan Benjamin Netanyahu, de op een na langst zittende premier van Israël, ligt. Diezelfde Netanyahu merkte onlangs nog op dat alle burgers in Israël gelijke rechten hebben, maar dat Israël ‘geen staat is voor al zijn burgers, maar enkel de staat van het Joodse volk’.
Dima wil meer dan een zo veilig mogelijke plek voor zichzelf veroveren in een latent vijandige samenleving.
De premier beriep zich op de omstreden natieststaat-wet die in juli vorig jaar door de Knesset werd aangenomen. Hoe dan ook doet zijn uitspraak denken aan de Principes van het Animalisme uit George Orwells Animal Farm. Die luiden immers: ‘Alle dieren zijn gelijk, maar sommige dieren zijn meer gelijk dan andere.’
Je kunt je afvragen waar iemand als Dima Abdu dan nog de motivatie vandaan haalt om te gaan stemmen. ‘Het is de eerste keer dat ik mag, en die gelegenheid laat ik niet aan me voorbij gaan,’ repliceert ze met een kalme glimlach. ‘Ik heb ernaar uitgekeken. Eén ding heeft nóg minder zin dan stemmen, en dat is niet stemmen, toch? En is dat niet precies wat Netanyahu met zijn uitspraken beoogt? Om politieke participatie van Palestijnen zo veel mogelijk te ontmoedigen? Als je niet stemt, stem je in zekere zin toch: namelijk op hém.’
Ze merkt op dat ze de hoop niet wil verliezen. Daar komen we later op. Eerst de vraag wat het Israëlische staatsburgerschap eigenlijk voor haar betekent. Hoe zou ze zich in de eerste plaats willen omschrijven? Dat hierop geen eenduidig antwoord te geven is, zegt eigenlijk alles. Dat antwoord hangt helemaal af van hoe de vraag precies wordt gesteld, wie hem stelt, en waar hij wordt gesteld.
‘Er heeft één ding nóg minder zin dan stemmen, en dat is niet stemmen’
Vaak volstaat ze met te zeggen dat ze uit Haifa komt. Als haar wordt gedwongen kleur te bekennen – ben je een Israëlische of een Palestijnse? – zal ze zeker zeggen ‘Palestijnse’, met overtuiging, maar toch ook met voorbehoud. Want er zijn zo veel soorten Palestijnen: je hebt Palestijnen in de diaspora, je hebt Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever, je hebt Palestijnen in de Gazastrook, je hebt Palestijnen in Jeruzalem, en je hebt Palestijnen zoals zij, die zich Israëlisch ‘mogen’ noemen. Niet de minst bevoorrechte groep, daarvan is zij zich bewust, en vandaar haar probleem om zichzelf te definiëren: ze wil zich niet als meer misdeeld voordoen dan ze is. Te meer omdat ze niet in Gaza of op de Westelijke Jordaanoever zou willen wonen – ook niet als daar een Palestijnse staat komt. Ze sympathiseert met haar volksgenoten in de bezette gebieden, maar ze is ook een moderne jonge vrouw en in die zin op haar plaats in het relatief moderne Israël.
Voelt ze zich desondanks toch niet een tweederangsburger? Het antwoord daarop luidt ja. En dat ligt niet eens aan de tientallen impliciet discriminerende wetten die de Palestijns-Israëlische mensenrechtenorganisatie Adalah heeft ontwaard. Het zit hem eerder in het alledaagse, soms zelfs in het goed bedoelde. Niet goed bedoeld zijn de uitgebreide douanecontroles waaraan ze wordt onderworpen als ze Israël in wil – welk land verwelkomt zijn eigen burgers op die manier? – maar wel de houding van de joodse mevrouw die, nadat ze heeft vernomen dat Dima Palestijnse is, haar verzekert dat ze ’27 jaar lang een Arabische kapper’ heeft gehad: ‘Alsof mij dat iets kan schelen,’ zegt Dima. ‘Alsof ik daar dankbaar voor moet zijn of zo.’
Het zit hem ook in de verkrampte beleefdheid waarmee de meeste van haar joodse medestudenten met haar omgaan. ‘Wanneer ik mijn Arabische identiteit zelfbewust uitdraag, reageren ze positief, omdat ik ze hiermee de kans geef te bewijzen dat ze geen racist zijn.’ Aan de andere kant moet een gesprek over netelige onderwerpen, een discussie, een dialoog, altijd van haar komen. ‘Zelf zullen ze nooit ergens over beginnen. Het is altijd aan mij, als minderheid, om de olifant in de kamer weg te halen.’
De vraag is wel of het woord ‘minderheid’ in deze context niet misplaatst is. Het Israëlische bestel wordt nog wel eens verdedigd met het argument dat minderheden het in elke samenleving moeilijk hebben, aan sociale discriminatie blootstaan: zo ook in een ‘normaal land met normale gebreken’ als Israël. Het maakt van Israël nog geen apartheidsstaat. Maar hoe komt het eigenlijk dat de Palestijnen een minderheid zijn? Omdat ze ooit een meerderheid waren die weg moest, die werd verjaagd. Voor veel Israëliërs lijkt dat een vanzelfsprekend gegeven waarbij ze zichzelf geen ethische vragen stellen. Een voorbeeld is de docente op Dima’s universiteit die het had over de tijd dat de joden de Arabische bevolking in Haifa vervingen. ‘Alsof dat met high-fives gebeurde,’ zegt Dima.
‘Het is altijd aan mij, als minderheid, om de olifant in de kamer weg te halen’
Ze heeft soms ook moeite met het dogmatisme in eigen kring. Ze is in een politiek bewuste familie opgegroeid, waar de Arabische taal en cultuur altijd zijn gekoesterd, en heeft wat dat betreft veel ontleend aan haar grootvader, een dichter, en een journalist van Al-Ittihad, de oudste, in 1944 opgerichte Arabischtalige krant van Israël, met wortels in de Palestijnse communistische beweging. Ze is er geen scherpslijper door geworden. ‘Zeg dat je uit Palestina komt, niet uit Israël,’ bezwoeren haar vrienden haar voordat ze naar Nederland afreisde. Dat vertikt ze. Ze wil namelijk niet de indruk wekken geen verschil te zien tussen haar en de Palestijnen in de bezette gebieden.
Evenzo hebben sommige vrienden het haar niet in dank afgenomen dat ze Waltz with Bashir wilde zien. Deze geruchtmakende animatiefilm van de Israëliër Ari Folman uit 2008 gaat over de trauma’s die Israëlische soldaten tijdens de oorlog in 1982 in Libanon opliepen. Het bloedbad dat christelijke Falangisten onder de ogen van Israëlische strijdkrachten aanrichtten in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila komt uitgebreid aan bod. De film is een impliciete aanklacht tegen die Libanese oorlog, waarin Israël voor veel westerlingen zijn ‘onschuld’, ofwel zijn imago van koene pioniersnatie verloor. Daar ging het Dima’s vrienden niet om: de trauma’s van de Israëlische soldaten zijn in hun ogen volledig ondergeschikt aan het leed dat die soldaten hebben aangericht. Zielig voor ze, dat ze daar later zo veel last van hebben gekregen, maar daarom nog geen aandacht waard. Daar is Dima het niet mee eens. Zij wil de psychologie van de onderdrukker leren kennen. Bovendien: ‘Aan elke zaak zit meer dan één kant. Ik wil mijn eigen oordeel vormen, en dan moet ik van zo veel mogelijk invalshoeken kennis kunnen nemen.’
Ze wil de psychologie van de onderdrukker leren kennen
Ze voelt een duidelijke behoefte ‘de ander’ te leren kennen. Vandaar ook haar waardering voor de documentaire ‘On the other side of the street‘, waarin Lia Tarachansky, die opgroeide in de joodse nederzetting Ariël, bekent dat ze pas na vele jaren het nabijgelegen Arabische dorp ‘opmerkte’. Dit wrange gegeven is het startpunt van Tarachansky’s onderzoek naar het ‘collectieve geheugenverlies’ waaraan de Israëliërs zouden lijden als het gaat om wat de Palestijnen werd aangedaan in 1948, het jaar dat de staat Israël werd gesticht.
Een en ander heeft voor Dima ook geleid tot een onderzoek naar haar eigen achtergrond, die paradoxaal genoeg, ondanks haar opvoeding, lange tijd voor haar in nevelen bleef gehuld. Totdat ze met haar studie begon, drie jaar geleden, leefde ze in een goeddeels gesegregeerde wereld. Toch wist ze pas op haar achtste of negende wat de term ‘Nakba’ concreet betekende, en was het uitgerekend op een door joodse Israëliërs gedomineerde universiteit dat ze werd ‘getriggerd’ om in haar antecedenten te duiken. Dat was naar aanleiding van een opdracht waarbij ze een oud familielid om een oude foto moest vragen, met een verhaal rond die foto erbij. Dit heeft ertoe geleid dat ze nu het hele familiefotoarchief aan het uitpluizen is. Via het onvolprezen facebook messenger stuurt ze enthousiast een aantal foto’s op: kijk, een familiefoto uit Najd, waarin haar grootvaders van moeders kant zich onderscheidt door zijn pak met stropdas tussen mannen in bedoeïenendracht. En hier een foto van grootvader, aan het werk als journalist tijdens een conferentie in Warschau in de jaren vijftig. En hier het eenvoudige huisje van haar grootmoeder in Shefa-‘Amr, dat nu een school voor Arabische kinderen is.
Aan deze zoektocht heeft Dima een ander project gekoppeld, daartoe aangemoedigd door een met haar sympathiserende docent fotografie, getiteld ‘The last witness’, de laatste getuige. Het gaat om een reeks geënsceneerde foto’s waarmee ze het begrip ‘collectief geheugen’ en, daarmee samenhangend, ‘collectief geheugenverlies’, verkent.
‘Geschiedenis en herinneringen worden snel begraven,’ schrijft ze erbij. ‘Dat leidt tot een angst voor verlies van identiteit. Wij zijn een minderheid, en zijn dus anders dan de meerderheid van de bevolking. Discriminatie zorgt ervoor dat wij sterk hechten aan onze herinnering; soms onthouden we gebeurtenissen op een verwrongen, extreme wijze. We veranderen de plaats, we verklaren herinneringen heilig, de rest wissen we uit. We spreken over historische figuren alsof we ze zelf hebben ontmoet, alsof we ze kennen. Plaats, mensen, geheugen en identiteit creëren een duurzaam systeem, een systeem dat zichzelf in stand houdt. U ziet nu foto’s van een oud huis in Wadi Salib (Haifa). Over een paar maanden wordt het een café. Daarom geef ik mijn getuigenis aan u door. Nu bent u verantwoordelijk voor het veiligstellen van het verleden en het bouwen aan een toekomst.’
Het bezoek aan Nederland is haar goed bevallen. De stedelijke omgeving heeft ze als een stuk minder grauw ervaren dan bij haar. En ook: ‘Je ziet hier veel minder muren. Ik ken bijvoorbeeld thuis geen schoolpleinen die niet ommuurd zijn.’
Maar met wat voor gevoel keert ze nu terug naar het land waarvan ze een paspoort heeft, maar dat toch niet haar vaderland is? Wat is eigenlijk haar hoop voor de toekomst? ‘Ik wil vrede,’ zegt ze omzichtig. Tja, wie niet. Wat voor vorm zou die vrede volgens haar dan moeten aannemen? Eén staat, twee staten? Na wat doorvragen komt het erop neer dat ze één land wil, maar niet dit land. Een land waar ze Arabisch, Hebreeuws en Engels door elkaar kan praten zonder dat iemand er haar op aankijkt. Een land waar iedereen gelijk is, en sommige mensen niet meer gelijk zijn dan andere.
De eerder genoemde fotografiedocent was een van de zeer weinige Israëliërs die haar vroeg of ze ging stemmen. En op haar bevestigende antwoord: waarom dan wel? Omdat er één ding minder zin heeft dan naar de stembus gaan, zei ze terug, en dat is niet naar de stembus gaan. Ja, zo dacht ik er vroeger ook over, verzuchtte de docent, maar ik kan het niet meer opbrengen. Ik heb de hoop verloren.
‘Het is gek,’ zegt Dima. ‘Maar zijn wanhoop geeft mij op een bepaalde manier hoop.’
Deel dit bericht via
Recente reacties