De vreemde vrijheid die een bezetting soms biedt
Voordat de spanningen tussen Palestijnen en Israël vorig jaar ontaardden in wat een 'derde intifada' is genoemd, was het Palestijnse verzet tien jaar lang grotendeels vreedzaam. Wat heeft het opgeleverd? Niets, zo verluidt het. Maar is dat wel zo? Je kunt ook zeggen dat de zogeheten 'popular resistance' wereldburgers van Palestijnse activisten heeft gemaakt, de poorten van de gevangenis in hun hoofd heeft opengezet. Een verslag.
Een vrijdagmiddag in Ramallah. Giftige traangasnevel, zwarte rook, brandende autobanden, schoten. Wat zich voor mijn ogen afspeelt, daar kan een brave burger beter ver vandaan blijven. Maar hier ben ik voor gekomen. Moedig voorwaarts. Ik sluip verder in de richting van het strijdtoneel, waar een voorhoede van Palestijnse stenengooiers en een colonne Israëlische militairen hun ballet van de haat opvoeren.
Het is februari 2013, en ik bevind mij met honderden anderen op de toegangsweg naar de Israëlische gevangenis Ofer. Een gevangenis die vlak achter de beruchte Muur of afscheiding ligt, aan de rand van Ramallah, op de Westelijke Jordaanoever. Ruim duizend Palestijnen zitten in Ofer gevangen, een aantal is in hongerstaking, en het is uit solidariteit met hen dat er een grote demonstratie wordt gehouden.
Een Palestijnse demonstratie in bezet gebied betekent altijd: stenengooien, beantwoord door traangas, rubber kogels (eigenlijk stalen kogels met een laagje rubber) en meestal ook ‘echte’ kogels. Alle betogers weten dit en hoe vreemd het ook klinkt: velen kijken ernaar uit. De stemming is bijna feestelijk. Dit morbide theater lijken de Palestijnen nodig te hebben om de bezetting nog een beetje te kunnen verdragen.
Ik heb het eerder meegemaakt, tijdens de Tweede Intifada (2000-2005), maar op de smak traangas die ik nu te verwerken krijg ben ik niet bedacht. Ik weet het al als ik het spul spectaculaire, wolkachtige patronen door de blauwe lucht zie trekken: dat wordt afzien. Het is trouwens niet alleen uitkijken voor dat spul zelf, maar ook voor de granaten waarin het zit. Al snel hoor ik die om mij heen op het asfalt ketsen.
Ik krijg geen adem meer, moet kokhalzen, wil in een nabijgelegen vijver springen. Uiteindelijk besluit ik samen met een groepje lotgenoten achter een betonblok te schuilen. Even voel ik me aangeslagen en angstig en heb ik er spijt van dat ik hier ben.
Hoestend en rochelend kruip ik terug naar waar het veiliger is. Iemand duwt mijn gezicht in een in alcohol gedrenkte zakdoek. Binnen een minuut of vijf ben ik weer bij mijn positieven, en hoewel het nog steeds voelt of mijn longen in brand staan, loop ik met mijn pas gekochte fototoestelletje terug naar wat met niet veel overdrijving de frontlinie kan worden genoemd.
Even voel ik me aangeslagen en angstig en heb ik er spijt van dat ik hier ben.
Ik voel me onverschrokken, ik leef, ik laat me niet bang maken: niemand om mij heen doet dat en ik word meegesleept. De sirenenzang van het gevaar.
En dan, net op het moment dat ik weet dat ik te veel risico neem, gebeurt het. Op het moment dat ik soldaten en grenspolitie nog geen tien meter van mij vandaan gericht zie schieten en er gewonden worden weggedragen – precies op dat moment voel ik een hand aan mijn arm trekken, en zit ik voor ik het weet veilig achter een muurtje.
‘’Be careful!” De eigenaar van de hand is een man met een breed, boers gezicht en een grote professionele camera om zijn nek die ik herken: een paar dagen eerder heb ik hem in zijn geboortedorp, niet ver hier vandaan, voor het eerst ontmoet.
Zijn toon is verwijtend. Alsof hij wil zeggen: ‘’Wat doe jij hier? Moet ik me ook nog om jou bekommeren? Denk je dat dit een spelletje is? Wil jij ook eens wat beleven, de held uithangen? Wat gaat dit gedoe jou eigenlijk aan? Als ik een kogel krijg is dat omdat ik hier woon, omdat ik een dwingende reden heb vast te leggen wat hier gebeurt, maar jij?”
Hij kruipt van achter het muurtje vandaan en gaat verder met zijn werk: fotograferen, filmen. Anders dan ik draagt hij een helm en een kogelvrij vest en hangt er een gasmasker aan zijn riem. Geen flauwekul, geen heroïek, hij hoeft niets meer te bewijzen. Adequate bescherming, hij is een professional. God wat haat hij deze shit. Maar hij zit er nu eenmaal middenin.
Hij kan het uittekenen, het grimmige reilen en zeilen van de bezetting. Hij heeft al zo vaak een middag als deze meegemaakt. Het is routine, maar hij wekt niet de indruk dat hij ooit verzaakt.
***
Twee jaar en acht maanden later schud ik diezelfde man de hand in de Rotterdamse Pauluskerk, op een bijeenkomst van Youth for Palestine, een organisatie van jonge Nederlandse moslims. Haitham al-Khatib, want zo heet hij, herkent me niet, maar als ik hem in het kort vertel hoe wij elkaar eerder hebben getroffen, houdt hij mijn hand lang en stevig vast en lijkt hij geroerd. Hij verontschuldigt zich voor zijn slechte geheugen. Ik vraag hem of hij de laatste jaren nog veel is geraakt door mattat rassas, rubber kogels, kogels die dus eigenlijk van staal zijn. Hij lacht wat, wijst naar een putje boven zijn linkeroog: daar kostte zo’n kogel hem ooit bijna zijn leven.
Even later houdt hij in de gebedsruimte van de Pauluskerk een korte speech in eenvoudig Engels en besef ik hoeveel respect ik voor hem heb, ook al ken ik hem nauwelijks. Ik hoef hem niet echt te kennen om te weten wat hij vertegenwoordigt. Tegelijkertijd voel ik een afkeer in mijzelf opwellen voor het woord intifada. Omdat het hem, en velen met hem, geen recht doet.
De weken ervoor is de vraag uitgebreid aan de orde geweest in de media: is de derde intifada uitgebroken? Maar hoe belangrijk is die vraag eigenlijk? “Het is al bijna veertig jaar een intifada,” schreef de Palestijnse historicus Lofti Abdel Hamid in de Volkskrant, en zo is het. De term intifada suggereert voor velen dat het Palestijnse verzet bestaat uit periodieke uitbarstingen van veelal willekeurig geweld. Ten onrechte, want in de eerste plaats betekent ‘intifada’ letterlijk ‘afschudden’ en is van een expliciete verwijzing naar geweld dus geen sprake. Daarnaast heeft het Palestijnse verzet in werkelijkheid een permanent en voor een belangrijk deel vreedzaam karakter.
En al dat stenengooien dan? Stenen, zeggen Palestijnen, zijn voor hen wat voor Mahathma Ghandi zijn lendedoek was. Het is verzet met een hoge symbolische waarde: elke naar Israëlische troepen geworpen steen is een stuk bezet land. Zo zien ze dat.
De bezetter zelf heeft het over “volksterrorisme”. ‘Rocks can kill’ heet een blogpost van de Israeli Defence Forces. Daarin worden acht doden als gevolg van stenengooien gememoreerd. Acht doden tussen 1985 en 2013, gemiddeld nog niet één per drie jaar.
***
Een paar dagen voor de betoging bij Ofer bezoek ik met mijn Palestijnse collega Amina het dorpje Bil’in, even buiten Ramallah. Tijdens onze tochten van de afgelopen dagen heb ik de muur die Israël vanaf 2002 op de Westelijke Jordaanoever is gaan bouwen (en die nog steeds niet af is), als een grijze lintworm door het landschap zien slingeren. Ik zou er graag oog in oog mee willen staan, op een betekenisvolle plek. Dan moet je, zo heb ik begrepen, naar Bil’in: de woonplaats van Haitham el-Khatib en andere opmerkelijke figuren, al ken ik die dan nog niet.
In de avondschemering rijden we door stille straatjes, langs eenvoudige huizen van beige natuursteen of beton. Ruw, rotsachtig, steil heuvelland om ons heen. Zo vroeg in het voorjaar hangt er een aangename tinteling in de lucht. We parkeren bij een speeltuintje, lopen door een olijfboomgaard en staan ineens tegenover een rij metershoge betonnen platen. Het ziet er dreigend uit, maar lijkt ook een slechte grap die niet kan duren.
Hoe verhoudt journalistieke neutraliteit zich tot zo’n monstrum? Ik heb mijn neutraliteit ten aanzien van de Israëlisch-Palestijnse kwestie al lang geleden verloren. Twintig jaar geleden om precies te zijn, bij mijn eerste bezoek aan de Gazastrook, toen ik langs de uitkijktorens, hekken en zandzakken rond de nederzetting Netzarim reed en het misverstand dat zoiets aanvaardbaar is mij in een oogopslag duidelijk was.
We staan ineens tegenover een rij metershoge betonnen platen. Het ziet er dreigend uit, maar lijkt ook een slechte grap die niet kan duren.
Verlies van neutraliteit betekent niet verlies van objectiviteit. Ik heb geen liefdesrelatie met het Palestijnse volk. Ik ben niet blind voor de gebreken van de Palestijnse samenleving en politiek. Voor mij is de kardinale vraag ook niet in hoeverre Palestijnen deugen of niet, zelfs niet hoe erg of hoe betrekkelijk hun leed is en hoezeer ze dat koesteren. De vraag is: zou ik, als ik een Palestijn was en op de Westelijke Jordaanoever of in de Gazastrook woonde, de Israëlische vlag haten? Ik denk het wel. Het lijkt me bijna onvermijdelijk, een natuurlijke reflex. Zou ik, als Israëlier, een even onontkoombare afkeer van Palestijnse nationale symbolen koesteren? Het lijkt me van niet. Het lijkt me in veel gevallen een vrijwillige keuze, omdat ik in de praktijk weinig last zou hebben van Palestijnen. Dit is geen neutrale, maar wel een zo objectief mogelijke constatering.
De zon is bijna onder. Aan de andere kant van de muur, in het heuvelland, gaan de lichtjes van Modin I’llit aan. Ze zijn een wrange illustratie van het bedrog dat vredesproces heet. Een jaar na de sluiting van de Oslo-akkoorden in 1993 werd Modin I’llit gesticht. In nog geen twintig jaar verrees er in bezet gebied een stad van bijna 60.000 inwoners: grotendeels orthodox-joodse, Europese migranten. Modin Ill’it, een volgens het internationaal recht illegale nederzetting, groeide dus als kool terwijl het vredesproces zich voortsleepte. Dat duidt op sabotage. En de stad is bepaald niet uniek. Een kleine dertig kilometer verderop ligt Ma’ale Adumim, een tot satellietgemeente van Oost-Jeruzalem uitgeroepen nederzetting van 40.000 inwoners die haast tot de Dode Zee reikt en de Westelijke Jordaanoever zodoende bijna in tweeën splijt. De zogeheten territoriale continuïteit van een Palestijnse staat wordt daardoor gedwarsboomd. Voor nu en voor later. Want hoe krijg je 40.000 mensen ooit nog weg?
Ach, vredesproces. “Het probleem tussen Israëliërs en ons is ook dat we wel dezelfde woorden gebruiken, maar er vaak heel iets anders mee bedoelen,’’ zei Nasr al-Laham, hoofdredacteur van het Palestijnse persagentschap Ma’an, ooit tegen me. ‘’Wanneer iemand als Netanyahu het woord ‘vrede’ uitspreekt, denken we: wat hangt ons nu weer boven het hoofd?”
Amina wil alweer weg uit Bil’in. Dicht bij de afscheiding krijgt ze het altijd op haar heupen. Het is er volgens haar per definitie onveilig. Overal hangen camera’s, iedereen die in de buurt komt is een potentieel doelwit. En dus reageert ze bijna vijandig wanneer achter ons een auto stopt, een ouwe roestbak met twee wat ruig ogende mannen erin. Twee potentiële doelen extra, zie ik haar denken. Of het is zelf gespuis. Wegwezen dus. Ze keert hen de rug toe, maar de mannen laten zich niet negeren, stappen uit en spreken ons aan, dwingend maar niet onvriendelijk. Wat we hier doen en of ze ons ergens mee kunnen helpen.
Ze zijn van het dorp. Amina ontspant en ik dus ook. Eén man stelt zich voor als Hamdi Abu Rahma. Hij is charmant, praatgraag en heeft een camera bij zich. Ja, hij is fotograaf. En niet zomaar een: hij wil de bezetting in Bil’in documenteren in beelden die, zo hoopt hij, de ogen van de wereld zullen openen. Met ontwapenende geestdrift omschrijft hij zijn werk als een combinatie van journalistiek, activisme en kunst. Zijn metgezel, Haitham el-Khatib, komt wat stugger over, mompelt dat hij filmt. Het klinkt niet of hij het zelf veel vindt voorstellen.
Er begint me iets te dagen: is dit niet het dorp van die Palestijnse boer/fotograaf die samen met een Israëlische filmmaker een bekroonde, voor een Oscar genomineerde documentaire maakte (Five Broken Cameras)? Hamdi en Haitham knikken bevestigend. Maar is één van hen dan die boer? Nee, zeggen ze lachend, dat is Emad Burnat, hun movie star, op dit moment op tournee om de documentaire te promoten. Zij zijn zelf iets mindere goden. Hamdi is wel bezig met een boek waarvan hij hoge verwachtingen heeft. Haitham zwijgt.
In dit Palestijnse boerengehucht ben ik dus op een enclave van fotografen/filmmakers gestuit.
Tien jaar geleden had je hier geen muur en was de nederzetting klein, vertellen de twee. “Er woonden hele gelovige mensen die ons niet lastig vielen,” zegt Haitham. Toen volgden de uitbreidingen, en moest er een afscheiding komen om de kolonisten te beschermen tegen de 2000 inwoners van het Palestijnse dorp, ook al stond dat niet bekend als terroristisch broeinest. In 2005 verrees die afscheiding, waardoor de boeren van Bil’in de helft van hun grond verloren: die viel nu binnen de gemeentelijke grenzen van Modin Ill’it. Er was wel een poort, maar wanneer die openging en wie erdoor mocht was altijd onzeker.
Zouden dergelijke confisqueringen werkelijk uit veiligheidsoverwegingen zijn ingegeven? Ikzelf twijfel er niet aan wat het antwoord op die vraag moet zijn. Ook landschappelijk eiste de maatregel zijn tol. Zo sneuvelden aan weerszijden van de afscheiding honderden olijfbomen. ‘’Wat de natuur eeuwen kostte om tot stand te brengen, vernietigden ze in een handomdraai,’’ zegt Hamdi, niet zonder pathos. ‘’Daaruit blijkt toch al dat die kolonisten geen binding hebben met het land?”
In Bili’in gebeurde iets onverwachts. Langs de voor Palestijnen uiterst lastig begaanbare weg van het recht vocht het dorp de bouw van de Muur aan en boekte het een zeldzaam succes. Bij wijze van uitzondering besliste het Israëlische Hooggerechtshof in 2007 in Palestijns voordeel: het tracé zoals het er lag diende geen veiligheidsbelang en moest gewijzigd. De boeren van Bil’in kregen een deel van hun land terug. Dat laatste gebeurde overigens pas in 2011.
“Wat de natuur eeuwen kostte om tot stand te brengen, vernietigden ze in een handomdraai,’’ zegt Hamdi, niet zonder gevoel voor pathos.
Dit feitelijk bescheiden wapenfeit was van grote symbolische waarde. Met de gruwelen van de Tweede Intifada nog vers in het geheugen betekende het de geboorte van een verzetsbeweging die terugkeerde naar vreedzame middelen. Een beweging die zich door een veelal speels karakter zou onderscheiden en zich wist te verzekeren van de actieve deelname van buitenlandse sympathisanten. Behalve naar Bil’in trokken die sympathisanten naar onbekende dorpjes als Nili’in, Nabi Saleh, Kufr Kadum en Burin. Israëlische militairen en grenspolitie werden er wekelijks – meestal op vrijdag – geconfronteerd met betogers. Een deel bekogelde hen met stenen, de meerderheid viel de militairen alleen verbaal aan. Er verschenen ook potsenmakers die verkleed als de blauwe reuzen uit de film Avatar de muur probeerden te beklimmen. Verder deden acteurs en muzikanten mee, draafde de Kerstman met Kerstmis op en probeerden sommige demonstranten tijdens de Wereldkampioenschappen voetbal een balletje te trappen met soldaten.
De reactie van het Israëlische leger was van een logge voorspelbaarheid: traangas. Hectoliters traangas. Maar ook kogels – mattat rassas en anderszins – nachtelijke invallen, arrestaties van kinderen – die immers het gemakkelijkst tot bekentenissen zijn te dwingen – en de inzet van Musta’arbin (‘’’nep-Arabieren’’): als Palestijnen vermomde Israëlische provocateurs die stenen gooien naar het leger om echte Palestijnen aan te sporen hetzelfde te doen en ze vervolgens in te rekenen.
Ondanks het soms licht carnavaleske karakter waren deze confrontaties geen picknick: er vielen honderden gewonden, en ook een aantal doden, onder wie Bassem Abu Rama, neef van Hamdi Abu Rama. In april 2009 trof een traangasgranaat hem in de borst en doorboorde een rib zijn hart. De gebeurtenis betekende een radicale ommekeer in het leven van Hamdi. Tot dan had hij zich min of meer afzijdig gehouden van het protest. Hij leerde voor boekhouder en werkte in een restaurant in Tel Aviv. Na de dood van zijn neef gaf hij zijn opleiding en baan op: verzetsfotografie werd voortaan zijn leven. Haitham, die naar eigen zeggen tussen zijn 15de en 17de vrijwel onafgebroken in Israëlische gevangenissen had doorgebracht zonder dat ooit een aanklacht tegen hem werd ingediend, was Hamdi voorgegaan. In 2005, het jaar dat de afscheiding verrees, greep hij al naar de camera, samen met dorpsgenoot Emad Burnat, de latere movie star.
We rijden achter de oude roestbak aan, het dorp weer in, naar het huis van één van de twee. Het valt me op hoe onbevangen ze zijn, haast gretig, verstoken van het wantrouwen en cynisme die bij Amina en veel Palestijnen die ik ontmoet vlak onder de oppervlakte van jovialiteit en humor liggen. En dat terwijl hun dorp toch aan een soort frontlinie ligt. We betreden een ruime huiskamer waar het aangenaam rommelig is. Veel opengeklapte, zilverkleurige laptops van een bepaald merk, een tafeltje dat vijf knotsen van camera’s torst, een spreuk van Martin Luther King aan de muur: Cowardice asks the question, is it safe? Expediency asks the question, is it politic? Vanity asks the question, is it popular? But conscience asks the question, is it right?
Een hoogblond meisje komt binnen, vraagt iets, verdwijnt weer. Er verblijven voortdurend buitenlanders in het dorp, begrijp ik dan al, en dat zijn geen toeristen, of althans niet van het gebruikelijke soort. Een paradoxale gedachte komt in me op: juist de bezetting heeft sommige inwoners van dit dorp uit hun isolement gehaald, een venster naar de buitenwereld opgezet, kosmopolieten van ze gemaakt.
Samen met Hamdi kijk ik op zijn laptop naar zijn foto’s. De kwaliteit verbaast me. Af en toe een kitscherig beeld – een vogeltje op prikkeldraad, met de Palestijnse vlag op de achtergrond – maar met deze foto’s wordt ook politiek bedreven en dan komt een beetje kitsch wel van pas.
Juist de bezetting heeft sommige inwoners van dit dorp uit hun isolement gehaald, een venster naar de buitenwereld opgezet, kosmopolieten van ze gemaakt.
Ramdi wil het boek in eigen beheer uitgeven. Geld is een probleem. En vermoedelijk ook, al komt dit aspect niet ter sprake, de bereidheid van gevestigde uitgeverijen dergelijke activistische fotografie vanuit Palestijns perspectief in het fonds op te nemen. Hamdi heeft in ieder geval al wel een mooie titel. Een maand of tien later, eind 2013, zie ik dat het hem is gelukt Roots run deep uit te brengen. Het is te koop op internet.
Ik vraag Haitham of hij ook een boek wil publiceren. Hij vertelt dat hij het fotograferen eraan heeft gegeven en alleen nog maar filmt. Wat dan? ‘’De demonstraties in het dorp, elke vrijdag, ook al komen die steeds op hetzelfde neer.” Hij haalt zijn schouders op, grijnst ondoorgrondelijk. Ik zal later verslingerd raken aan Haithams filmverslagen van de schermutselingen met het Israëlische leger op YouTube, ook al komen ze inderdaad steeds op hetzelfde neer.
Een wonderlijke ontdekking aan de hand van zijn reportages is dat de dorpelingen en militairen, tussen alle vijandschap en confrontaties door, soms de gelegenheid vinden op ogenschijnlijk ontspannen, niet onvriendelijke wijze met elkaar van gedachten te wisselen. Bijvoorbeeld wanneer ze elkaar tegenkomen op nachtelijke inspecties. Hallo, alles rustig? Ja, alles rustig. Dacht dat ik net ergens een schot hoorde. O ja? Nou, zal wel los lopen. Wel thuis en slaap lekker voor straks.
‘s Avonds laat zitten we op de kleine veranda van Hamdi’s huis. Er is net plaats voor een stoel en een tot op de draad versleten, sponzige huiskamerbank. We komen niet tot diepe conversatie. Het welbehagen dat we als totale onbekenden uit elkaar gezelschap putten is vanzelfsprekend. Het is haast zonde daar woorden op te stapelen. Wat ons bindt kan ik niet echt onder woorden brengen. Misschien is het de afschuw voor het betonnen gedrocht, in de schaduw waarvan we kennis hebben gemaakt. Een afschuw die grensoverschrijdend is.
Hoog in de heuvels kan het ’s avonds aardig koud worden, maar een vuurtje in een roestige, midden op straat geplante oliedrum schenkt ons warmte. We zijn moe en doezelig, genieten van de Arabische koffie en de diepe dorpse stilte van een onbeduidende, traditionele Arabische gemeenschap die inmiddels door beroemde bezoekers uit haar tijdloze sluimer is gewekt; waar tal van westerlingen naartoe zijn gestroomd, op zoek naar avontuur en iets moois om zich voor in te zetten; westerlingen die zich misschien ook laten begoochelen door het visioen van een puur, eenvoudig, kleinschalig, geborgen platteland; verminkt en verpauperd weliswaar, maar nog altijd exotisch en aanlokkelijk met zijn ruige heuvels, onbedorven lucht en duidelijke scheidslijnen tussen goed en kwaad.
Wat ons bindt kan ik niet echt onder woorden brengen. Misschien is het de afschuw voor het betonnen gedrocht, in de schaduw waarvan we kennis hebben gemaakt.
‘’Het leven is hier nog steeds goed,’’ zegt Haitham. “Wij zijn plattelandsjongens: onze geiten, onze olijfbomen, onze vrienden en familie, onze vrijheid en onze rust: meer verlangen we niet. Dat leven verdedigen we.”
Ik twijfel er niet aan dat hij het meent, ook al is het leven in Bil’in behoorlijk veranderd. Alles wat het dorpje bedreigt, en zelfs alle sympathieke belangstelling, verhevigt paradoxaal genoeg de pastorale droom, die een droom is van vrijheid.
***
Israëlische politici reageerden honend op de ‘’popular resistance”. De Palestijnse zaak was een speeltje geworden van linkse wereldverbeteraars, zo heette het. Op een handvol oproerkraaiers na nam de lokale bevolking nauwelijks aan het protest deel. Wanneer die wereldverbeteraars namen droegen als Jimmy Carter, Richard Branson, Desmond Tutu en Mary Robinson – prominenten die stuk voor stuk de bedevaart naar Bil’in maakten – liep Israël weliswaar een publicitair deukje op, maar helemaal uit de lucht gegrepen was de diagnose van de Israëlische politici niet: de popular resistance was dan wel hardnekkig en gemotiveerd en genoot ook brede steun, maar het gros van de bevolking kwam niet in actie.
Het waren de jaren dat intensieve veiligheidssamenwerking tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël werd beloond met wat Netanyahu en Tony Blair, die was aangesteld om de Palestijnse economie vlot te trekken, ‘vredesdividend’ noemden. De Palestijnse samenleving werd een kunstmatige, donor-gerelateerde economische groei gegund. De Palestijn veranderde in een moderne consument, banken verschaften hem hiertoe gul krediet. In Ramallah verschenen malls, vijfsterrenhotels, restaurants, uitgaansgelegenheden waar je tot diep in de nacht hedonistisch kon dansen. De officieuze hoofdstad van de Westelijke Jordaanoever kwam zelfs bekend te staan als culturele hub, en her en der verschenen opgeklopte verhalen over de “Palestijnse tijger.”
Het bleek net zo’n keiharde illusie als het vredesproces. De Palestijnse economie bleef grotendeels afhankelijk van Israëlische welwillendheid en sloeg in 2012 te pletter. De buitenlandse geldstromen stokten vanwege pogingen van de Palestijnse Autoriteit haar status bij de VN te verhogen. Israël, de VS maar ook Nederland waren daar sterk tegen gekant. “Onze premier Fayyad ging ervan uit dat Israël zich consequent constructief zou opstellen,” aldus de Palestijnse econoom Naser Abdelkarim. “Dat Israël de Palestijnse economie werkelijk graag zag groeien en bloeien. Een cruciaal misverstand: economie is een onderdeel van de oorlog die Israël tegen ons voert. Het woord ‘vredesdividend’ zegt het eigenlijk al: indien wij tegemoetkomen aan de Israëlische wensen krijgen wij dat uitgekeerd. Conformeren wij ons niet, dan wordt het weer ingetrokken.’’
Wat de verhoudingen verder verslechterde was dat de Popular Resistance voor het eerst met een idee kwam dat Israël helemaal niet zinde. In Amina’s appartement in Ramallah rakelt Jamil Barghouti, een doorsnee ambtenaar, het met nauwelijks verholen trots op. Hoe hij en zijn kameraden listig hadden laten doorschemeren een soort jeugdkamp te willen opzetten in de Jordaanvallei. Hoe ze daar met een paar bussen vol sympathisanten naartoe waren gegaan, maar halverwege stopten en de aanwezigen hun werkelijke plannen ontvouwden, waarbij ieder de keuze werd geboden mee te blijven doen of van boord te gaan. En hoe het hele gezelschap vervolgens rechtsomkeert maakte en een tentenkamp opzette in het gebied E1, ten oosten van Oost-Jeruzalem, terwijl het Israëlische leger het troepje in de Jordaanvallei vergeefs stond op te wachten.
E1, ofwel East 1, is het meest omstreden stuk Westelijke Jordaanoever, ook al meet het slechts twaalf vierkante kilometer. Het verbindt de eerder genoemde nederzetting Ma’ale Adumim met Oost-Jeruzalem. Wanneer Israël hier gaat bouwen is de opsplitsing van de Westelijke Jordaanoever in een noordelijk en zuidelijk deel praktisch een feit en zal bovendien het Arabische deel van Jeruzalem, dat de Palestijnen als hun hoofdstad willen, volledig omsingeld zijn door joodse nederzettingen. De bouwplannen voor E1 liggen al lang klaar, het bouwbesluit is zelfs al genomen, maar voorlopig heeft Uncle Sam tegen Israël gezegd: don’t even think about it.
Nu bindt Uncle Sam wel vaker in als het om Israël gaat, dus was het een slimme zet van Jamil Barghouti en zijn medestanders om juist in E1 een tentenkamp of ‘dorp’ op te richten. Want zo kwam de wereld te weten wat E1 eigenlijk was en hoe uiterst doelgericht Israël zijn nederzettingenbeleid aanwendt om een Palestijnse staat onmogelijk te maken. ‘’Een beleid van voldongen feiten op de grond,” zoals de Palestijnse Autoriteit het tot in den treure, maar daarom niet minder terecht heeft genoemd.
Toen de Israëlische autoriteiten eenmaal begrepen dat ze bij de neus waren genomen met dat jeugdkamp in de Jordaanvallei, gingen ze snel tot actie over en werd het kamp in E1, dat niemand hinderde en waar het een dag lang vrolijk en vredig was toegegaan, hardhandig ontruimd. Kennelijk had Israël begrepen dat de actievoerders het een spiegel wilden voorhouden: als hun nederzetting illegaal was, hoe zat dat dan met de Israëlische nederzettingen? Hoe zat het dan met de spontane, door extremistische randfiguren gestichte joodse nederzettingen die volgens de Israëlische overheid zelf illegaal waren? Die kregen toch elektriciteit en bescherming van het leger, illegaal of niet.
Of het nu uit bot egocentrisme, sluwheid, of een combinatie van beide was, maar Netanyahu draaide de zaken vervolgens om: ‘’Wij zullen niet toestaan dat de territoriale continuïteit tussen Jeruzalem en Ma’ale Adumim wordt aangetast.” De Palestijnen moesten niet denken dat zij konden tornen aan de “eeuwige, verenigde hoofdstad van de Joodse staat”. Waarbij hij verzweeg dat de grenzen van die ‘’hoofdstad’’ illegaal waren verlegd op bezet gebied.
Kennelijk had men begrepen dat de actievoerders Israël een spiegel wilden voorhouden: als hun nederzetting illegaal was, hoe zat dat dan met de Israëlische nederzettingen?
Netanyahu’s woorden waren het zoveelste grafschrift voor het vredesproces. Want als Israël werkelijk vast van plan was de ‘territoriale continuïteit’ daar te handhaven, dan was een levensvatbare Palestijnse staat definitief een onmogelijkheid. Dit was dus een don’t even think about it-boodschap van Israël aan de Palestijnen: don’t even think about having your own state. We kunnen erover praten, maar het zal in werkelijkheid nooit gebeuren.
Ondertussen had de actie van Jamil Barghouti en de zijnen wel veel publiciteit gekregen. De naam van het kampement was ook mooi gekozen: Bab al-Shams, Poort van de Zon, naar een roman van de Libanese auteur Elias Khoury, een van de meest ontroerende boeken ooit geschreven over de Palestijnse geschiedenis van ontworteling. De schrijver droeg bij aan de algemene geestdrift door te laten weten het initiatief uit de grond van zijn hart te steunen. Eindelijk zat er weer wat schwung, wat hartstocht in het Palestijnse verzet.
Als ik hem in februari 2013 in Amina’s flat ontmoet, is Jamil Barghouti vol optimisme. Hij voelt zich ook wel een beetje belangrijk, heb ik de indruk. Afspreken in een café vond hij geen goed idee: Feind hört mit. Maar ook in de beslotenheid van een privé-woning wil hij weinig kwijt. Omdat het verrassingselement allesbepalend is kan hij alleen zeggen dat de nederzettingen het voornaamste doelwit zijn. Die zijn immers het grootste probleem, dus zullen acties vooral daar plaatsvinden. “Daarnaast gaan we door met nederzettingen als Bab-al-Shams bouwen. Steeds zullen we onverwacht ergens opduiken.’’
Barghouti hoopt op een sneeuwbaleffect. Het is de bedoeling dat mensen op den duur eigen initiatieven ontplooien. De tijd van onderhandelingen is volgens hem voorbij. In plaats daarvan moet er een massale volksbeweging opstaan die druk kan uitoefenen. ‘’Ja, daar is wel wat moed voor nodig,’’ erkent hij. “Israël tarten is nooit ongevaarlijk. Maar niemand hoeft zijn leven willens en wetens in de waagschaal te stellen. In martelaren zijn we niet geïnteresseerd. We gaan zeker niet terug naar de Tweede Intifada.”
Enthousiast over deze strategie toont zich ook Moestafa Barghouti. Deze arts is geen directe familie van Jamil, Barghouti is een veel voorkomende naam op de Westoever. Moestafa Barghouti is niet de minste onder zijn naamgenoten. Sterker, hij is de vader van het moderne Palestijnse burgeractivisme, een boegbeeld van het Palestijnse maatschappelijk middenveld. Zijn Medical Relief, een 35 jaar geleden door hem opgericht netwerk van medische hulpdiensten, is een van de oudste Palestijnse NGO’s. Daarnaast heeft hij zich altijd sterk gemaakt voor vreedzaam verzet en zorgde hij er tijdens de Tweede Intifada bijvoorbeeld voor dat Palestijnse burgers tijdens gewelddadige confrontaties met het Israëlische leger werden beschermd door de aanwezigheid van buitenlandse ‘’waarnemers’’ van de Internationale Solidariteitsbeweging – links-radicale bemoeials die door Israël diep werden veracht maar die je niet zomaar kon neerknallen, ook al jeukten je handen. Toen ik hem zo’n vijftien jaar geleden vroeg of hij zichzelf zag als de Palestijnse Gandhi, zei Barghouti glimlachend dat de vergelijking hem niet tegenstond.
In 2005 was hij de enige serieuze tegenkandidaat van Mahmoud Abbas in de presidentsverkiezingen en sleepte hij een verdienstelijke 20 procent van de stemmen in de wacht, het bewijs dat hij een stroming in de Palestijnse samenleving vertegenwoordigde: moderne burgers die de cultuur van intriges en geweld waarvoor Arafat stond verafschuwden, ook een afkeer hadden van corrupte Fatah- en PLO-dinosaurussen, en al helemaal niets moesten hebben van organisaties als Hamas en de Islamitische Jihad. Goed opgeleide, veelal jonge mensen, seculier en ambitieus, vooruitstrevend maar daarom nog niet minder fel nationalistisch en anti-Israël.
Het is opmerkelijk hoe weinig een toonaangevende en toegankelijke figuur als Moestafa Barghouti in het buitenland bekend is. Begin 2013 zoek ik hem op in zijn kantoor. Ik vraag hem of hij wel eens bezoek krijgt van westerse verslaggevers. Nou nee, eigenlijk nooit. Alleen als er ‘wat is’. Aan zijn onverdiende anonimiteit heeft Israël meegewerkt door hem te negeren en te kleineren. In Israëlische ogen is er namelijk niets ergers dan een goed geklede, goed opgeleide, vlekkeloos Engels sprekende, gedistingeerd geurende, gladgeschoren en strak gecoiffeerde Palestijnse anti-establishment-politicus die zo voor een Israëliër of zelfs een Europeaan kan doorgaan. Veel liever heeft Israël van doen met bebaarde Hamas-woordvoerders in modderkleurig plunje zonder stropdas die wel wat moeilijke Engelse woorden kennen maar doorgaans niet het idioom beheersen om die tot een samenhangend betoog aaneen te rijgen. In het Arabisch kunnen ze dat wel, maar Arabisch verstaan de Israëliërs pas vlekkeloos als er wordt opgeroepen tot de jihad. Wanneer Arabieren iets anders zeggen, moet dat eerst grondig worden “geanalyseerd”, waarna meestal de diagnose ‘’ongeloofwaardig” volgt.
Ik vraag hem of hij wel eens bezoek krijgt van westerse verslaggevers. Nou nee, eigenlijk nooit. Alleen als er ‘wat is’.
De Palestijnen die Barghouti vertegenwoordigt zijn misschien wel van het soort waarvoor Israël heimelijk het diepst beducht is, omdat het zonneklaar is dat je er een Gesprek op Niveau mee kunt voeren, waarbij het risico levensgroot aanwezig is dat je met je eigen argumenten in de houdgreep wordt genomen. “Ze reduceren ons graag tot stereotypen en dus weten ze met mij niet goed raad,’’ zegt Barghouti. “Ik val niet in de klassieke categorieën. Ze kunnen mij bezwaarlijk voor terrorist verslijten.”
Ja, natuurlijk was hij erbij, in Bab-al-Shams. En natuurlijk werd hij gearresteerd. Dat was niet voor het eerst in zijn activistencarrière en het zal ook niet voor het laatst zijn. “Ik werd meegenomen naar Jeruzalem en daar ook vrijgelaten. Opmerkelijk, want ik mag helemaal niet in Jeruzalem komen. Waren ze even vergeten!” Hij lacht breeduit, wat ik hem zelden heb zien doen.
Bab-al-Shams, zo verkondigt hij vervolgens plechtig, markeert een kentering in de lange geschiedenis van geweldloos Palestijns verzet. De ogen van de arts beginnen op te lichten. Ik heb me wel eens afgevraagd hoe dat moet zijn, je hele leven in dienst stellen van iets dat praktisch onmogelijk te realiseren is: recht voor de Palestijnen. Hoe houd je de moed erin, wordt het op den duur niet gewoon een levenslange en betrekkelijk risicoloze baan: activist voor een hopeloze zaak? Nu meen ik in de ogen van Moestafa Barghouti te zien dat hij al die jaren het vuur brandend heeft weten te houden, dat hij er nog steeds in gelooft, en voel ik iets voor hem dat in de buurt komt van bewondering.
Des te spijtiger dat hij volgens mij niet de Palestijnse Mandela kan zijn. Het ontbreekt hem niet aan intelligentie en toewijding, wel aan charisma, en hij is net iets te elitair, net iets te Europees – niet alleen voor de Israëliërs, ook voor de Palestijnen. Juist omdat hij zo beschaafd is, zal hij nooit genoeg vertrouwen in beide kampen kunnen winnen. Maar hij zal het tot het einde van zijn dagen blijven proberen, daarvan ben ik overtuigd, en heel misschien maakt hij nog mee dat iemand anders zal bereiken waarvoor hij altijd zo hard heeft gewerkt, en put hij daaruit toch een wrang soort voldoening.
,,Kijk,” zegt hij, ‘’ons verzet was tot nu toe vooral passief. Israël heeft een doel: ons wegpesten. Ons antwoord is: wij blijven, wij gaan nergens heen. In die zin is gewoon doorgaan met ons dagelijks leven, zo goed en zo kwaad als het kan, al een vorm van verzet. We hebben er zelfs een woord voor, zoal u misschien weet: soemoed, standvastigheid. Maar het is een onzichtbare vorm van verzet, en het is reactief, niet proactief. Met Bab al-Shams ligt het anders: we nemen het voortouw. We plaatsen de Israëliërs voor een dilemma. We confronteren ze met hun eigen apartheid. Want dat is wat hier heerst: verschillende wetten en regels voor verschillende bevolkingsgroepen.”
Hij leunt achterover. “Uiteindelijk is Israël niet onze grootste vijand. Onze grootste vijand is onze wanhoop. Bab-al-Shams geeft ons weer hoop. Ik beloof u: we zullen een manier vinden ons eigen Tahrir-plein op touw te zetten.”
Ik wilde dokter Moestafa Barghouti graag geloven, maar diep in mijn hart deed ik dat niet. Wat ik om mij heen voelde was woede, maar ook een enorme gelatenheid. Een gebrek aan vertrouwen in het effect van constructieve initiatieven. Die zouden toch afketsen op de arrogantie, het ondoordringbare narcisme, en het oersterke onderdrukkingsapparaat van Israël. Onder invloed van het vredesdividend waren de Palestijnen eraan gewend geraakt comfortabel ongelukkig te zijn. En hoewel dat dividend hun inmiddels alweer werd onthouden omdat ze ondeugend waren geweest, was de politieke apathie er niet door verdwenen. Het koortsige consumentisme had nu plaatsgemaakt voor zorgen over terugbetaling van de schulden die iedereen ineens had. Zo bleef er geen tijd en energie over voor een eigen Tahrir.
Er was wat lauwe waardering voor de pogingen van de Palestijnse Autoriteit om via de VN iets te bereiken. Een hoop, tegen beter weten in, dat een beroep op het internationaal recht uiteindelijk wat zou uithalen. De bescheiden successen van de campagne voor Boycot, Desinvestering en Sancties (BDS) tegen Israël werden grotendeels voor kennisgeving aangenomen. Er was angst voor geweld, en misschien ook een verborgen hang ernaar, een verlangen naar een uitweg voor de opgekropte zorgen en frustraties.
Onder invloed van het vredesdividend waren de Palestijnen eraan gewend geraakt comfortabel ongelukkig te zijn.
Op een pleintje in het centrum van Hebron, de grootste stad op de Westelijke Jordaanoever, ontmoet ik een kwieke, besnorde senior in pak met stropdas en een roodgeblokte bedoeïnensjaal in traditionele stijl over het hoofd gedrapeerd. Het is Badran Jaber, in 1967 mede-oprichter van het Marxistisch-Leninistsche Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP). Hetzelfde volksfront dat in de jaren zestig en zeventig bekend en berucht werd door vliegtuigkapingen en bloedige aanslagen op burgers. Het PFLP staat bij de EU en de VS nog altijd als terreurorganisatie te boek.
“Ik ben altijd een voorstander geweest van vreedzaam verzet,’’ zegt hij nu zonder blikken of blozen, terwijl we een glaasje thee drinken en het verkeer aan ons voorbij laten denderen. “Het probleem is: zal het genoeg zijn? Kan het vreedzaam blijven? Israël heeft de onhebbelijke gewoonte steeds met groot machtsvertoon te reageren op elk beetje verweer van onze kant. Geeft niet, zijn we gewend. Alleen: we staan nu wel met de rug tegen de muur. De werkloosheid is 35 procent, er is geen geld, er zijn geen banen, het is lang geleden dat onze vooruitzichten zo beroerd waren. Hoe lang wilt u nog dat wij ons als koorknapen blijven gedragen?’’
Badran, die zelf 17 jaar in Israëlische gevangenissen doorbracht en ooit gelijktijdig met zijn vijf zonen vast zat, laat duidelijk blijken dat als het niet goedschiks lukt met het verzet, het wat hem betreft ook kwaadschiks mag. “Alle noodzakelijke middelen zijn toegestaan,” klinkt het bijna opgeruimd. Ook zelfmoordaanslagen? Hij buigt glimlachend naar mij toe: “Daar geef ik geen antwoord op, vriend. Ik kan alleen zeggen dat ik zelf blij ben dat ik nog leef; en meer nog: dat ik geen onschuldig kind in mijn dood heb meegesleept. Maar laat ik je iets anders vertellen: Ik heb op Israëlische soldaten geschoten. Ik heb bommen geplant. Ik heb wapens van corrupte Israëlische soldaten gekocht en die vervolgens op hen gericht. En van dat alles heb ik geen spijt.”
Badran Jaber last een effectvolle pauze in. Dan vervolgt hij glimlachend: “Maar wanneer de vrede uitbreekt zal ik niets anders meer doen dan op mijn luit spelen.” Zijn grijns verbreedt zich: ,,Muziek is mijn grootste passie. Altijd geweest.’’
Dan staat de oude man op en brengt hij, voor hij afscheid neemt, zijn groeten over ”aan alle vredelievende Nederlanders.” Ons gesprek heeft nog geen half uur geduurd, maar ik zou liegen als ik zou beweren dat Badran Jaber geen indruk op mij heeft gemaakt.
Even later zit ik in de praktijk van gynaecoloog Mohammed Odeh. Hij geeft blijk van iets dat ik eerder heb bespeurd: heimwee naar de puurheid van de Eerste Intifada, die in 1987 in de Gazastrook begon en in 1993 officieel, vanwege de Oslo-akkoorden en het begin van het vredesproces, voor beëindigd werd verklaard. Een authentieke volksopstand was het, zonder de PLO die toen platzak in Tunis zat te kniezen, dus ook zonder Palestijnse Autoriteit met haar verstikkende aanwezigheid, haar bureaucratische ballast, haar 26 duimendraaiende ministeries en haar vele ambtenaren die niet eens op hun werk hoeven te verschijnen. Zonder corrupte zetbazen die de zaak zouden verraden voor geld en een beetje invloed. Én met vier keer minder kolonisten dan er nu op de Westelijke Jordaanoever wonen. Geweldloos ook – nou ja, op dat stenen gooien en wat kleinschalige guerrilla-activiteiten na. Gericht op stakingen en burgerlijke ongehoorzaamheid. Dat is althans het misschien net iets te flatteuze beeld dat van de Eerste intifada bewaard is gebleven.
Vast staat dat deze opstand de Palestijnen pas echt legitimiteit gaf in westerse ogen. In opperste verbazing zagen tv-kijkers in Europa en Amerika hoe dat in-en-in goede Israëlische leger, dat leger dat ze altijd op handen hadden gedragen, die koene David die keer op keer de Arabische Goliath te kijk had gezet – hoe dit leger nu ongewapende en veelal minderjarige jongens tot moes sloeg en zelfs beschoot. Waarom deed het Israëlische leger dat? Dat hoorde toch niet? Dat kon toch zeker wel anders? En waarom waren die minderjarige jongens zo boos, waren dat nou Palestijnen? Maar dat waren toch geen terroristen?
De Eerste Intifada ontzenuwde de stelling van de legendarische Golda Meir dat Palestijnen niet bestonden, waarmee ze bedoelde dat een Palestijnse nationale identiteit in haar ogen een fictie was, of erger: een vervalsing. De beelden van de Eerste Intifada maakten dit standpunt academisch. Of er nu sprake was van een “volk” of van een “bevolking”, Palestijnen bestonden wel degelijk, ze vielen niet meer weg te redeneren, en ze hadden overduidelijk reden tot klagen, anders zouden ze niet met zo weinig middelen zo massaal en onverschrokken in opstand komen, die conclusie kon iedereen met een beetje gezond verstand trekken. De manier waarop Israël hiertegen optrad – molesteren van ongewapende jongens en opblazen van huizen bij wijze collectieve straf – deed de wenkbrauwen fronsen. Dit strookte niet met het algeheel geaccepteerde beeld van Israël.
De Eerste Intifada zette de Palestijnen op de kaart. Dat was voor de Israëliërs reden tot zorg, maar ze bedachten een meesterlijke tegenzet: de PLO, een moreel en financieel failliet instituut dat naar Noord-Afrika was verbannen, kreeg de eervolle opdracht de boel onder de duim te komen houden, in ruil voor een klein beetje invloed, heel veel geld, de nodige wapens, en een zeer onduidelijk, rammelend raamwerk voor vredesoverleg dat misschien, in principe, ooit, ergens in de toekomst, als er niets tussen kwam, bij verpletterend overtuigend bewijs van Palestijns goed gedrag, een soortement van Palestijns pseudo-staatje zou kunnen opleveren.
Onder vriendelijk aandringen van Bill Clinton drukten Rabin en Arafat elkaar de hand op de White House Lawn. Dat was zeker een historisch moment. De internationale pers juichte. Wereldwijd klonk bazuingeschal. Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het einde van de Koude Oorlog zou het nu ook in dat vermaledijde Midden-Oosten eindelijk goed komen.
Intelligente mensen als Barghouti en Hanan Ashrawi snapten wel dat de intifada werd verkocht en verraden, maar die hadden nooit tot Arafats maffiose entourage behoord en konden dus makkelijk op een zijspoor worden gezet. De islamisten van Hamas en de Islamitische Jihad begrepen dankzij hun ingebakken argwaan ook dat het vredesproces een kat in de zak was, maar zij waren niet eens lid van de PLO, dus wat zij vonden deed er strikt genomen niet toe. Het waren terroristen, luidde bovendien de redenering, en terroristen waren altijd tegen vrede. Het was zeker waar dat hun eisen realisme ontbeerden, anders waren het natuurlijk ook geen extremisten.
De meeste Palestijnen lieten zich echter meeslepen door het algemene enthousiasme. Nu, twintig jaar later, maakt Mohammed Odeh in zijn Spartaanse spreekkamer de ontgoochelende balans op. De gynaecoloog uit Hebron is een kleine man van tegen de zestig met een zachte stem en weloverwogen dictie. Een veteraan op het gebied van politiek activisme, maar hij gaat niet meer naar demonstraties. Het lichaam kan geen traangas meer verdragen.
“We zijn bedrogen uitgekomen met dat vredesproces, het heeft enkel onze vrijheid beknot,’’ zegt Odeh. “Het lijkt nu onvoorstelbaar, maar we hadden ten tijde van de Eerste Intifada veel meer bewegingsvrijheid dan nu. Er woonden zo’n 100.000 kolonisten tussen ons in, in plaats van de 500.000 die er nu zijn. Honderdduizenden Palestijnen werkten in Israël, tegenover het handvol dat nu legaal wordt toegelaten. Israëliërs deden goedkoop boodschappen in onze stadjes. Nu mogen ze daar niet meer komen. Er waren amper checkpoints, geen gescheiden wegen, nu is er een hoge mate van segregatie. En dan hebben we ook nog de Tweede Intifada over ons heen gehad. Dat was helemaal geen intifada, maar een militaire confrontatie waar we in werden gezogen en waarvoor we een verschrikkelijke prijs hebben betaald. ”
“Het lijkt nu onvoorstelbaar, maar we hadden ten tijde van de Eerste Intifada veel meer bewegingsvrijheid dan nu.”
Een herhaling van de Eerste Intifada spreekt Odeh wel aan, maar hij ziet het niet gebeuren. “Afgezien van de fysieke vrijheidsbeknotting en de verregaande controle die Israël over ons uitoefent, zijn er nog drie krachten die tegen ons werken. In de eerste plaats onze eigen elite van internationale zakenlieden die baat hebben bij de status quo, die verdienen aan Israëlische omkoperij, die gebruik maken van hun Israëlische contacten om hier te investeren, ten koste van lokale ondernemers. Elke investeerder is natuurlijk ook gebaat bij kalmte. Dan zijn er de veiligheidsdiensten van de Palestijnse Autoriteit, die als plaatselijke politieagent van Israël optreden. En tenslotte de Palestijnse Autoriteit zelf, een corrupte politieke machinerie, bediend door mensen zonder normbesef. Waarbij ik nog moet vermelden dat ons politieke systeem wordt geplaagd door een verkalkte hiërarchie waaruit alle creativiteit is weggesijpeld.”
Heimwee naar de Eerste Intifada. Ook beeldend kunstenaar Monther Jawabreh uit Bethlehem is ermee behept. Met zijn sierlijke donkere krullen en modieuze ringbaard heeft hij wel iets van een mediterrane hipster. Je zou niet direct verwachten dat hij is opgegroeid in Al-Arroeb, een van de beroerdste kampen op de Westelijke Jordaanoever, en nog minder dat hij er al met al warme herinneringen aan bewaart. Hij was tien toen de Eerste Intifada uitbrak, en die saamhorigheid, de zekerheid te vechten voor een rechtvaardige zaak, die wogen kennelijk voor een deel op tegen de armoede, de grauwheid, het vuil, en al het traangas waarmee zijn schooltje om de haverklap werd bestookt.
De Eerste Intifada is ook het belangrijkste thema in zijn werk. Met name voelt hij zich aangetrokken tot een van de heldhaftigste symbolen ervan, een symbool dat in het Westen associaties oproept met terrorisme: de mulatham of ‘gemaskerde’, de jongeling die stenen en molotov-cocktails naar het Israëlische leger gooit, zijn hoofd gewikkeld in een bedoeïenensjaal om herkenning en daarmee arrestatie te voorkomen.
Monther is zich bewust van het ietwat sinistere imago van de mulatham. Om hem te vermenselijken ontwikkelde hij diverse projecten. Eerst ging hij in 2009 zelf als gemaskerde de straat op en bood verbouwereerde voorbijgangers stenen aan – dat andere krachtige Palestijnse verzetssymbool. Wat hij vreesde werd bewaarheid: de reacties waren vaak negatief. De publieke opinie was ten nadele van de mulatham omgeslagen. Het had waarschijnlijk veel te maken met die bloedige, destructieve Tweede Intifada, die nog niet was verwerkt. Aan oproerkraaiers was even geen behoefte. Die mochten trammelant maken bij de muur, bij nederzettingen, allemaal prima, maar het was niet nodig dat ze zich midden in de stad vertoonden. Ook de repressie van de Palestijnse Autoriteit speelde een rol: mensen wilden niet worden gezien in het gezelschap van een gemaskerde opstandeling, in de wetenschap dat hun eigen overheid nauw samenwerkte met de bezetter om de orde te bewaken. Uiteindelijk kreeg Jawabreh ook moeilijkheden met de Palestijnse politie.
Met een tweede project oogstte hij meer sympathie, misschien ook omdat het makkelijker te herkennen was als kunst. Hij vervaardigde een serie reusachtige doeken waarin de mulatham in allerlei alledaagse en huiselijke houdingen en situaties wordt geportretteerd: in driedelig pak met aktetas, hangend voor de buis, lezend in bed. De boodschap is dat de gemaskerde niet uit vrije wil gemaskerd is, dat hij geen voorkeur heeft voor de rol van outcast, dat hij niet voor zijn plezier met stenen en brandbommen gooit, maar juist strijdt voor zijn recht op het kalme, relatief zorgeloze bestaan van een brave burger.
De kunstenaar ziet een kardinaal verschil tussen de huidige ‘’popular resistance” en de Eerste Intifada. Aan laatstgenoemde opstand nam de hele bevolking gecoördineerd deel. ‘’Het huidige volksverzet wordt afgeknepen door alle checkpoints,” zegt Jawabreh. “Het is gefragmenteerd. In feite leven we nu op tientallen eilandjes, waardoor we de handen niet ineen kunnen slaan.”
Maar waarom wil hij eigenlijk een terugkeer naar de Eerste Intifada? Hebben de afgelopen jaren vol vredesdividend en de daarmee gepaard gaande culturele bloei van Ramallah hem als kunstenaar dan niets opgeleverd? “Die culturele bloei is surrogaat,” luidt Jawabrehs vonnis. ‘’Er zit geen enkele gedachte of structuur achter, er is geen beleid, het is ieder voor zich.’’ Waarna hij besluit met een veelzeggende verzuchting: “Dat was vroeger anders. Ja, misschien idealiseer ik het verleden. De huidige situatie zit me helemaal niet lekker. Gelukkig dat ik mijn kunst heb.”
Dit alles overdenk ik terwijl ik in de Rotterdamse Pauluskerk naar de toespraak van Haitham al-Khatib, de fotograaf uit Bil’in, luister. Wat heeft het vreedzame verzet opgeleverd? Het ooit als briljant beschouwde initiatief van Bab-al-Shams is een zachte dood gestorven. Nieuwe protestkampen werden snel en geruisloos ontmanteld en kregen nauwelijks publiciteit. Is Israël dan geen spiegel voorgehouden? Die vraag doet er amper toe. Als Israël iets goed kan, dan is het niet in de spiegel kijken. Het mijden van de spiegel is voor Israël een overlevingsstrategie geworden.
En verder? Naar verluidt is het protest in Bil’in verpieterd. De stroom buitenlandse bezoekers droogt langzaam op. Palestijnen zelf houden zich ook nog steeds voor een groot deel afzijdig, in Bil’in en elders. Geen sneeuwbaleffect, geen volksbeweging. Wat dan wel? De BDS-campagne (Boycot, Desinvestering en Sancties) slaat boven verwachting aan. Maar of ze Israël werkelijk in verlegenheid zal brengen is nog steeds de vraag. Er is een clubje in Hebron, Youth against Settlements, dat zijn hoofdkwartier pal tegenover een nederzetting heeft betrokken – heel dapper, want de meeste kolonisten in Hebron zijn zeer kwaadaardig. De bedoeïenen zijn goed georganiseerd. Bittere noodzaak, want zij zijn een bevolkingsgroep waarop de Israëlische staat het bij uitstek heeft gemunt, tenzij ze hun cultuur en leefwijze volledig opgeven en accepteren wat hun door de strot wordt geduwd. En er zijn nog wat initiatieven, links en rechts. Nee, dood is het “popular resistance” niet, en ook niet stervende, maar de impact is teleurstellend.
Is Israël dan geen spiegel voorgehouden? Die vraag doet er amper toe. Als Israël iets goed kan, dan is het niet in de spiegel kijken. Het mijden van de spiegel is voor Israël een overlevingsstrategie geworden.
Haithams toespraak is voorspelbaar. Hij is trots op de onderscheidingen die hij in Italië voor zijn fotografie en filmwerk heeft gekregen. En hij is trots op wat er in Bil’in is bereikt. Het dorp schijnt inmiddels veel meer dan drie fotografen te tellen. Zijn camera en die van anderen houden mensen uit de gevangenis, zorgen ervoor dat het leger zich beter gedraagt, zo zegt hij. Neemt niet weg dat traangas en kogels nog altijd tot de wekelijkse routine behoren: ‘’En dat zal zo blijven tot we onze rechten hebben gekregen.’’
Dat is zo’n beetje wat hij te zeggen heeft. Ik wil hem zijn trots niet afnemen. Ik weet ook dat hij nooit zal opgeven. Maar ik voel niet het minste optimisme. Er is geen sprankje hoop voor de Palestijnen. Van Europa en de Verenigde Staten hoeven ze niets te verwachten. En Europa en de Verenigde Staten zijn toch echt nodig om Israël op andere gedachten te brengen. Werkelijke erkenning van het Palestijnse leed en de Palestijnse aanspraken zou betekenen dat de schuld aan de Holocaust en aan eeuwen jodenvervolging weer open komt te staan. En dat zal niet gebeuren – niet om recht te doen aan een klein volk dat het Westen niet interesseert, dat het Westen niets te bieden heeft. Dat volk, de Palestijnen, is domweg wisselgeld. “Dit is puur een humanitair probleem en dat is voornamelijk de schuld van de Arabieren zelf,’’ vond mijn zeer Israël-gezinde moeder al, en dat is nog immer de heersende opvatting van Westerse politieke leiders en een groot deel van de Westerse publieke opinie. De Palestijnen zijn in het beste geval te beklagen. Daarom worden ze juist veracht.
Doordat ik dringend elders moet zijn, verlaat ik de Pauluskerk zonder afscheid te nemen van Haitham al-Khatib.
Later lees ik in een artikel op internet wat Abdullah Abu Rahmah, een van de belangrijkste activisten uit Bili’in, vindt dat er in tien jaar is bereikt. “Het belangrijkste is dat de cultuur van de mensen in Bil’in is veranderd. In al die jaren is het ons gelukt onze geesten te bevrijden van de bezetting. De Israëlische bezetting bestaat niet alleen uit soldaten op ons land, maar ook uit de beheersing van onze gedachten, de angst die elke Palestijn voelt wanneer hij aan de bezetting denkt. Die angst hebben we overwonnen: voor soldaten, politie, veiligheidsdiensten, militaire rechtbanken. Wij drukken onszelf vrijelijk uit en ondernemen actie om onze rechten op te eisen. In Bil’in leren we de volgende generatie om niet bang te zijn.”
En dan schiet het me te binnen: in zijn speech heeft Haitham niet één keer de woorden “intifada” en “Israël’’ gebruikt. Mogelijk komt dit door het zeer paradoxale vrijheidsdividend dat de bezetting hem heeft uitgekeerd, waardoor Israël af en toe pardoes uit zijn bewustzijn glijdt, zelfs op momenten dat hij het heeft over de Palestijnse strijd voor zelfbeschikking en gelijkberechtiging. Hij is eigenlijk een simpele plattelandsjongen, dat heb ik hem zelf horen zeggen, maar de bezetting heeft hem belangrijk gemaakt, hem boven zichzelf en zijn omstandigheden uitgetild. Als er geen sprake zou zijn geweest van een bezetting en van een muur, zou hij misschien zijn leven lang zijn dorp nauwelijks uit zijn geweest, zou hij nooit meer dan een handvol Engelse woorden hebben geleerd, zelden of nooit Europeanen of Amerikanen hebben ontmoet, niet hebben leren fotograferen en zeker geen Europese rondreis hebben gemaakt om prijzen in ontvangst te nemen en toespraken te houden.
Had hij toch niet liever een rustig bestaan gehad, weggestopt in de hoge heuvels van de Westelijke Jordaanoever, tussen de geiten en de olijfbomen, en zonder muur, zonder bezetting, zonder nederzettingen, zonder traangas en kogels, doden en gewonden? Op die belangrijke vraag had ik graag een antwoord gehad. Maar ik kan die niet vinden in zijn bepansterde blik, zijn standvastige houding achter zijn katheder terwijl hij zijn goudeerlijke verzetsclichés ten beste geeft, en zijn sporadische glimlach, even grimmig en ondoorgrondelijk als het lot van het volk waartoe hij het bittere voorrecht heeft te behoren.
Deel dit bericht via
Recente reacties